Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6805

Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702462/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit, gepubliceerd in de Staatscourant van 19 november 2003 (Stcrt. 2003, 224), heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) bekendgemaakt "om het in-, uit- en doorvaren met alle vaartuigen, zoals bedoeld met het teken A.1 van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement, op het pand Hengelo-Enschede, tussen km 45,100 en km 49,800, van het kanaal Zutphen-Enschede van de Twenthekanalen, te verbieden. Dit verbod is van kracht tot de sanering is afgerond of zoveel eerder als mogelijk is en de scheepvaart weer op een, volgens het bevoegd gezag, verantwoorde wijze kan plaatsvinden."


Uitspraak

200702462/1. Datum uitspraak: 31 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sesam B.V.", gevestigd te Enschede, en anderen, appellanten, tegen de uitspraak in zaak nos. 04/551, 04/578 en 04/608 van de rechtbank Almelo van 23 februari 2007 in het geding tussen: appellanten en de minister van Verkeer en Waterstaat. 1.    Procesverloop Bij besluit, gepubliceerd in de Staatscourant van 19 november 2003 (Stcrt. 2003, 224), heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) bekendgemaakt "om het in-, uit- en doorvaren met alle vaartuigen, zoals bedoeld met het teken A.1 van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement, op het pand Hengelo-Enschede, tussen km 45,100 en km 49,800, van het kanaal Zutphen-Enschede van de Twenthekanalen, te verbieden. Dit verbod is van kracht tot de sanering is afgerond of zoveel eerder als mogelijk is en de scheepvaart weer op een, volgens het bevoegd gezag, verantwoorde wijze kan plaatsvinden." Bij besluit, gepubliceerd in de Staatscourant van 6 februari 2004 (Stcrt. 2004, 25), heeft de minister bekendgemaakt dat de bekendmaking van 19 november 2003 zodanig wordt gewijzigd dat voor "om het in-, uit- en doorvaren met alle vaartuigen, zoals bedoeld met het teken A.1 van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement, op het pand Hengelo-Enschede tussen km 45,100 en km 49,800 van het kanaal Zutphen-Enschede van de Twenthekanalen, te verbieden. Dit verbod is van kracht tot de sanering is afgerond of zoveel eerder als mogelijk is en de scheepvaart weer op een, volgens het bevoegd gezag, verantwoorde wijze kan plaatsvinden." wordt gelezen: "om het in-, uit- en doorvaren met alle vaartuigen, zoals bedoeld met het teken A.1 van bijlage 7 van het BPR, op het pand Hengelo-Enschede, tussen km 45,100 en km 49,800, van het kanaal Zutphen-Enschede van de Twenthekanalen met uitzondering van door spierkracht voortbewogen schepen, als bedoeld in teken E.19 van bijlage 7 van het BPR, te verbieden. Dit verbod is van kracht tot de sanering is afgerond of zoveel eerder als mogelijk is en de scheepvaart weer op een, volgens het bevoegd gezag, verantwoorde wijze kan plaatsvinden." Bij besluit van 10 mei 2004 heeft de minister het door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 april 2007, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 16 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 juni 2007 heeft de minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Sprinkhuizen en J. Jongman, beiden ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen. Appellanten zijn met kennisgeving niet ter zitting verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (Stb. 1993, 693; hierna: het Babs) wordt in dit besluit verstaan onder wet: de Scheepvaartverkeerswet.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, onder 2, van het Babs wordt in dit besluit verstaan onder verkeersbesluit: een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken als bedoeld onder 1.    Ingevolge artikel 5 van het Babs vermeldt de motivering van een verkeersbesluit in ieder geval welke doelstellingen met het besluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 3 van de wet genoemde belangen aan het besluit ten grondslag liggen.    Ingevolge artikel 10 van het Babs kunnen zonder verkeersbesluit door het bevoegd gezag in de hierna genoemde omstandigheden en voor de duur van die omstandigheden verkeerstekens die een gebod of verbod dan wel de opheffing van een gebod of verbod aangeven, worden aangebracht in geval van: a.    uitvoering van werken, b.    dreigend gevaar, of c.    een andere dringende omstandigheid van voorbijgaande aard.    Ingevolge artikel 12 van het Babs geschiedt, in afwijking van artikel 10, de tijdelijke aanbrenging krachtens een verkeersbesluit indien de omstandigheden die tot de tijdelijke aanbrenging leiden van langere duur zijn dan dertien weken dan wel zich regelmatig voordoen.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Scheepvaartverkeerswet kan toepassing van de artikelen 4, 11 en 12, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts geschieden in het belang van het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers of waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen. 2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de minister, gelet op het belang van hun bedrijfsvoering bij het scheepvaartverkeer over de Twentekanalen, in het besluit van 19 november 2003 in strijd met artikel 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als ook met het Babs geen maximale duur van het vaarverbod heeft opgenomen. Volgens appellanten is het vaarverbod hierdoor langer dan noodzakelijk van kracht geweest. 2.2.1.    Niet in geschil is dat het vaarverbod naar aanleiding van de verontreiniging van het kanaalwater en de waterbodem met bluswater diende te worden ingesteld ter voorkoming en beperking van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding. In het besluit van 19 november 2003 is toegelicht dat elke vaarbeweging op het desbetreffende pand kan leiden tot verdere verspreiding van de verontreiniging en dat de werveling die ontstaat na een vaarbeweging het onmogelijk maakt om de sanering van het water en de waterbodem uit te voeren. In overeenstemming met artikel 5 van het Babs heeft de minister daarmee voldoende toegelicht dat het noodzakelijk was alle scheepvaartbewegingen voor de duur van de sanering te verbieden.     Ofschoon het Babs geen bepaling bevat op grond waarvan is vereist dat een besluit als bedoeld in artikel 12 de maximale duur van het verbod vermeldt, is niettemin in het besluit van 19 november 2003 vermeld dat het verbod van kracht is tot de sanering is afgerond of zoveel eerder als mogelijk is en de scheepvaart weer op een, volgens het bevoegd gezag, verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was de minister op grond van het Babs niet gehouden om in het besluit van 19 november 2003 een specifiekere aanduiding van de tijdsduur van het vaarverbod op te nemen. 2.2.2.    Ten aanzien van de feitelijke duur van het vaarverbod heeft de minister in de beslissing op bezwaar toegelicht dat gedurende de sanering door middel van onderzoek naar de resultaten van de saneringswerkzaamheden en het regelmatig nemen en analyseren van water(bodem)-monsters voortdurend een afweging heeft plaatsgevonden of het vaarverbod kon worden opgeheven. Blijkens de stukken kon het vaarverbod na de eerste fase van de sanering nog niet worden opgeheven omdat het kanaal nog niet geschikt was voor de functie van drinkwatervoorziening en doorspoelen en uitdunnen van het water nog noodzakelijk was. Zodra dit wel mogelijk was, is het vaarverbod op 6 februari 2004 ook opgeheven voor het door spierkracht voortbewogen vaarverkeer. Voorts zijn appellanten tijdens het van kracht zijn van het vaarverbod over de voortgang van de saneringswerkzaamheden geïnformeerd door middel van de door de minister uitgegeven publicatie "Twentekanalen Actueel" van 12 februari 2004, waarin het te volgen stappenplan is bekendgemaakt en is vermeld dat de scheepvaart naar verwachting begin mei 2004 weer zou worden hervat, hetgeen op 2 mei 2004 ook het geval is geweest. De minister heeft aldus deugdelijk gemotiveerd dat hij zich voldoende heeft ingespannen om het desbetreffende pand zo spoedig mogelijk als verantwoord was weer open te stellen voor alle scheepvaartverkeer. Met de rechtbank ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het vaarverbod langer heeft geduurd dan voor de saneringswerkzaamheden noodzakelijk was. 2.2.3.    Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot het instellen van het vaarverbod van 19 november 2003 dan wel de beslissing op bezwaar van 10 mei 2004 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb, dan wel in strijd met het Babs, zijn genomen.    Het betoog faalt. 2.3.    Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister tot zijn besluit van 19 november 2003 kon komen zonder het door appellanten te leiden nadeel te vergoeden, omdat hun financiële belangen voldoende worden gewaarborgd door de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (Stcrt. 1999, 172; hierna: de regeling). 2.3.1.    Ook dit betoog slaagt niet. De regeling beoogt blijkens haar toelichting ertoe te leiden dat het schadeaspect in een afzonderlijk besluitvormingsproces en zo nodig in een afzonderlijke rechtsgang aan de orde kan komen. Zulks voorkomt dat beoordeling van het schadeaspect de voortgang van een doelmatige taakvervulling van het bestuur belemmert, terwijl met de regeling de mogelijkheid van het verkrijgen van schadevergoeding voldoende verzekerd is. Gelet hierop, was de minister dan ook niet gehouden reeds bij zijn besluit van 19 november 2003 tot vergoeding van eventuele door appellanten te leiden schade over te gaan. De rechtbank is met juistheid tot dat oordeel gekomen. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Groenendijk Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007 71-496.