Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6804

Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702653/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 juli 2005 heeft appellant (hierna: de minister) afwijzend beslist op het verzoek van [wederpartij] om zijn vergunning voor de handmatige kokkelvisserij (hierna: de vergunning) op naam van [vergunninghouder sub 1] te stellen.


Uitspraak

200702653/1. Datum uitspraak: 31 oktober 2007. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. 06/2714 van de rechtbank Breda van 7 maart 2007 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats], en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2005 heeft appellant (hierna: de minister) afwijzend beslist op het verzoek van [wederpartij] om zijn vergunning voor de handmatige kokkelvisserij (hierna: de vergunning) op naam van [vergunninghouder sub 1] te stellen. Bij besluit van 6 april 2006 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw beslist op het bezwaar van [wederpartij]. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief van 12 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 mei 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartij]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel en J.M.M. Kouwenhoven, beiden werkzaam op het ministerie, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. A.A. den Hollander, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 25 september 1974 is aan [vergunninghouder sub 2] vergunning verleend om in de visserijzone en de als kustwater aangewezen wateren zonder mechanische hulpmiddelen te vissen op kokhanen. In deze vergunning is geen geldingsduur vermeld.    Op 5 april 1987 heeft [vergunninghouder sub 2] deze vergunning aan [wederpartij] overgedragen. 2.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunning op enig moment is ingetrokken. Aangezien de geldingsduur van de vergunning niet is beperkt en een vergunning niet verloren gaat omdat er gedurende een lange periode geen beroep op is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat de minister zijn standpunt dat [wederpartij] na 31 december 2000 niet langer over een vergunning beschikte, omdat hem bij brief van 13 december 2000 was medegedeeld dat een dergelijke vergunning hem niet opnieuw zou worden verleend, onvoldoende heeft gemotiveerd. 2.3.    De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de op 25 september 1974 aan [vergunninghouder sub 2] verleende vergunning haar gelding heeft verloren. Hiertoe voert de minister aan dat aan [vergunninghouder sub 2] na 1974 jaarlijks een nieuwe vergunning is verleend; daarmee moet de op 25 september 1974 aan [vergunninghouder sub 2] verleende vergunning worden geacht te zijn ingetrokken, aldus de minister. Dat in de vergunning van 25 september 1974 geen geldingsduur staat vermeld, wijt de minister aan de omstandigheid dat [vergunninghouder sub 2] behoorde tot de eersten aan wie een vergunning werd verleend. Volgens de minister is de redactie van de vergunningen nadien aangepast en is in vergunningen die later zijn verleend, telkens wel een einddatum opgenomen.    Aangezien de minister thans evenwel niet meer in staat is dit betoog door het overleggen van de opvolgende vergunningen te staven, heeft hij subsidiair aangevoerd dat in 1989 aan [wederpartij] een handkokkelvergunning is verleend met een beperkte geldigheidsduur tot en met 2000. Volgens de minister impliceert de verlening van die vergunning dat de door [wederpartij] van [vergunninghouder sub 2] overgenomen vergunning uit 1974 -  zo moet worden aangenomen dat deze destijds nog gold - geacht moet worden in 1989 te zijn ingetrokken. 2.3.1.    Niet in geschil is dat tot 1989 aan een ieder die daartoe een aanvraag indiende, een vergunning werd verleend. Omdat het aantal vergunningen in de jaren 1984 - 1988 steeg van 26 naar 352 heeft de minister in 1989 ten aanzien van het verlenen van vergunningen beleid bekend gemaakt. Met dit beleid, dat is neergelegd in een brief van 22 november 1989 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1989/90, 21 300 XIV, nr. 11), werd beoogd het aantal handkokkelvissers te beperken door vanaf 1989 nog slechts vergunning te verlenen aan, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, aanvragers aan wie in ten minste twee van de drie jaren 1986, 1987 en 1988 vergunning was verleend. Vaststaat dat aan [wederpartij] in 1989 een tijdelijke vergunning tot en met het jaar 2000 is verleend, omdat aan hem in 1987 en 1988 een vergunning voor bepaalde tijd is verleend. [wederpartij] heeft niet gesteld dat de in 1987 door hem van [vergunninghouder sub 2] overgenomen vergunning uit 1974 van belang is geweest voor de vergunningverlening in 1989.    Niet is komen vast te staan dat aan [vergunninghouder sub 2] na 1974 jaarlijks vergunningen zijn verleend met als gevolg dat de vergunning uit 1974 geacht moest worden te zijn ingetrokken. De Afdeling is evenwel van oordeel dat aan de strekking van het door de minister in 1989 vastgestelde beleid inherent is dat vanaf dat jaar de voorheen verleende vergunningen hun gelding verloren en nog slechts handkokkelvisserij mocht worden bedreven op grond van een op basis van het nieuwe, restrictievere beleid verleende vergunning. Na bekendmaking van dat beleid moet voor [wederpartij] voldoende duidelijk zijn geweest dat het aan hem verlenen van een tijdelijke vergunning in 1989, impliceerde dat de vergunning uit 1974 niet langer geldig was. De rechtbank heeft dit niet onderkend.    Voor het door [wederpartij] ingenomen standpunt dat de in 1974 aan [vergunninghouder sub 2] verleende vergunning een zogeheten "traditionele vergunning" was, die is blijven gelden naast de aan hem in 1989 verleende tijdelijke vergunning, biedt het beleid van de minister geen aanknopingspunten. [wederpartij] kan in dit standpunt niet worden gevolgd.    Het betoog van de minister slaagt. 2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar van 6 april 2006 alsnog ongegrond verklaren. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 maart 2007 in zaak no. 06/2714; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Klein Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007. 176-546.