
Jurisprudentie
BB6786
Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701681/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701681/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Boxtel het bestemmingsplan "In Goede Aarde, eerste herziening" vastgesteld.
Uitspraak
200701681/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Boxtel het bestemmingsplan "In Goede Aarde, eerste herziening" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 januari 2007, nummer 1208892, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 april 2007.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2007, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en de gemeenteraad van Boxtel, vertegenwoordigd door T.G.M. Driessen en I.H.M. Smits, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord [belanghebbende], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Langevelde, advocaat te Bergen op Zoom, en [directeur].
Verweerder is, met bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze heeft ingebracht.
2.2. Appellanten, die in het verleden hun agrarisch bedrijf uitoefenden op in het plangebied gelegen gronden die zij sinds 1999/2000 grotendeels hebben verkocht, hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad. Appellanten brengen op zichzelf terecht naar voren dat het plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp, aangezien de gemeenteraad weliswaar het voornemen had artikel 6 van de planvoorschriften reeds in het ontwerpplan te wijzigen maar als gevolg van een kennelijke verschrijving in dit verband niet artikel 6 maar artikel 5 heeft genoemd, zodat strikt genomen artikel 6 van de planvoorschriften eerst bij de vaststelling van het plan is gewijzigd.
2.2.1. Voor zover appellanten opkomen tegen de in artikel 2, onder 3, sub e, van de planvoorschriften opgenomen definitiebepaling van 'aaneengesloten woningen', en meer specifiek, zoals ter zitting door appellanten is toegelicht, tegen de laatste zinsnede van deze definitie, overweegt de Afdeling het volgende. Deze definitiebepaling was reeds in het ontwerpplan opgenomen, zodat de gewijzigde vaststelling niet de inhoud van de definitie betreft. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake een zienswijze in te brengen.
Het beroep van appellanten is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2.2. Voor zover appellanten zich tegen de gewijzigde vaststelling van artikel 6 van de planvoorschriften richten, overweegt de Afdeling dat uit de strekking van artikel 27 van de WRO voortvloeit dat het beroep slechts ontvankelijk is voor zover bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor appellanten een ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerpplan. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.3. Ingevolge artikel 6, lid A, onder II, sub 2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zoals opgenomen in het ontwerpplan, mogen op de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken noodzakelijk voor de in lid A, onder I, genoemde bestemmingen worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. als woningen uitsluitend mogen worden gebouwd:
1. op de gronden met de bestemming -W(v)-: vrijstaande eengezinshuizen;
2. op de gronden met de bestemming -W(va)-: vrijstaande eengezinshuizen of blokken van ten hoogste twee aaneengesloten eengezinshuizen.
Ingevolge artikel 6, lid A, onder II, sub 2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zoals vastgesteld, mogen op de als zodanig aangewezen gronden uitsluiten bouwwerken noodzakelijk voor de in lid A, onder I, genoemde bestemmingen worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. als woningen uitsluitend mogen worden gebouwd:
1. op de gronden met de bestemming -W(v)-: één vrijstaand eengezinshuis per bebouwingsvlak;
2. op de gronden met de bestemming -W(va)-: één vrijstaand eengezinshuis of één blok van ten hoogste twee aaneengesloten eengezinshuizen per bebouwingsvlak.
2.2.4. De Afdeling stelt vast dat in artikel 6 van het ontwerpplan weliswaar geen maximum aantal woningen per bouwvlak was gegeven, maar dat, gelet op de omvang van de bouwvlakken, het ontwerpplan eveneens drie vrijstaande eengezinswoningen of zes aaneengesloten eengezinswoningen mogelijk maakte. Dit hebben appellanten ter zitting niet betwist. Niet valt dan ook in te zien dat het vastgestelde plan appellanten in dit opzicht in een planologisch ongunstiger situatie heeft gebracht.
Desgevraagd hebben appellanten ter zitting met betrekking tot dit punt enkel gewezen op hun situatie met betrekking tot andere, civiele, procedures waarin zij zijn verwikkeld. De Afdeling overweegt hieromtrent dat de door appellanten naar voren gebrachte gewijzigde eigendomsverhoudingen ten aanzien van hun gronden, de omstandigheden rond de verkoop van hun gronden en de door appellanten in dat verband gevoerde procedures in het kader van deze procedure niet aan de orde kunnen komen, omdat voor de planologische aanvaardbaarheid van het plan in beginsel niet relevant is wie de eigendom bezit van de desbetreffende gronden. Dit is slechts anders indien op voorhand duidelijk is dat de eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode van tien jaar in de weg staan en tevens vaststaat dat niet binnen de planperiode tot onteigening zal worden overgegaan. Deze uitzonderingssituatie is gesteld noch gebleken.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat appellanten geen feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de wijziging van artikel 6 van de planvoorschriften ten opzichte van het ontwerpplan voor hen een ongunstiger planologische situatie met zich brengt.
Het beroep is ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007
204-545.