Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6779

Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3396 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Is sprake is van een situatie van duurzaam gescheiden levende echtgenoten?


Uitspraak

06/3396 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 mei 2006, 05/4280 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College) Datum uitspraak: 30 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.T.E. Kranenburg, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kranenburg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante is gehuwd met [A.] (hierna: [A.]). Vanaf 15 oktober 2002 is aan appellante bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder op de grond dat zij en haar echtgenoot duurzaam van elkaar gescheiden leven. In het kader van het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor [A.] heeft het College inlichtingen ingewonnen bij diens werkgever. Het College bleek in dit verband dat [A.] bij zijn werkgever als woonadres had opgegeven het adres van appellante. Vervolgens is nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is appellante gehoord alsmede [A.]. Voorts zijn waarnemingen en observaties verricht, is een huisbezoek aan het adres van appellante afgelegd, is een getuige gehoord en zijn inlichtingen ontvangen van de politie. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juli 2005. Het College heeft op grond van de bevindingen van dit onderzoek bij besluit van 26 juli 2005 de aan appellante toegekende bijstand met ingang van 1 juli 2005 ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert. Op dezelfde grond heeft het College bij besluit van 3 augustus 2005 de bijstand over de periode van 7 juni 2004 tot en met 30 juni 2005 ingetrokken en bij dit besluit tevens de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.880,69 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 26 juli 2005 en van 3 augustus 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de intrekking van de bijstand bij dit besluit is gebaseerd op de grond dat appellante en [A.] gedurende de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen ter zake van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hierbij - samengevat weergegeven - overwogen dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de in geding zijn de periode en op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tevens bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De rechtbank was evenwel van oordeel dat uit het intrekkings- en terugvorderingsbesluit niet blijkt dat het College een belangenafweging heeft gemaakt, zodat het besluit van 4 oktober 2005 niet berust op een draagkrachtige motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat het beleid van het College, zoals dat ter zitting van de rechtbank is weergegeven, er toe leidt dat het College niet tot een ander besluit zou zijn gekomen indien hij de juiste motivering zou hebben gehanteerd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover hierbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Onder verwijzing naar onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) stelt de Raad vast dat wat de intrekking van de bijstand betreft de periode van 7 juni 2004 tot en met 26 juli 2005 ter beoordeling door de bestuursrechter voorligt. Ter zake van de terugvordering gaat het om de periode van 7 juni 2004 tot en met 30 juni 2005. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de WWB (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 32-33) blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedurende de periode hier in geding appellante niet duurzaam gescheiden leefde van [A.]. De Raad heeft hierbij van belang geacht dat [A.] in ieder geval gedurende dit tijdvak bij zijn werkgever bekend was op het adres van appellante. Voorts heeft [A.] in een tegenover de sociale recherche afgelegde en door hem ondertekende verklaring aangegeven dat hij vanaf juni 2004, het moment waarop zijn zoon [S.] met de politie in aanraking kwam vanwege problemen met de buurman, weer op het adres van appellante is komen wonen. Voorts heeft hij verklaard dat het adres waarop hij bij de gemeente Bergen op Zoom bekend is, [adres], een postadres is en dat hij daar niet woont. De bewoner van dit laatste adres heeft tegenover de sociale recherche op 12 juli 2005 verklaard dat [A.] niet op dit adres woonde en dat hij dit adres sinds ongeveer twee jaar alleen als postadres gebruikte. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om niet van de door [A.] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring uit te gaan. De Raad volstaat op dit punt met te verwijzen naar zijn vaste rechtspraak. De Raad voegt hieraan nog toe dat hij niet aannemelijk acht, zoals namens appellante gesteld, dat [A.] de Nederlandse taal niet voldoende machtig is. De Raad wijst erop dat [A.], geboren in 1959, reeds vanaf zijn 17e levensjaar in Nederland woonachtig is, ten tijde van het afleggen van zijn verklaring op 18 juli 2005 ongeveer 29 jaar in loondienst werkzaam is geweest en in zijn verklaring bovendien heeft aangegeven dat hij de Nederlandse taal goed kan spreken en lezen. In een van de politie ontvangen proces-verbaal in een strafrechtelijk onderzoek inzake de zoon van appellante en [A.] van 7 juni 2004 is door die zoon voor zover hier van belang vermeld dat hij nog bij zijn vader en moeder thuis woont. De Raad ziet niet in dat het hierin vermelde gegeven inzake de woonsituatie van appellante op onrechtmatige wijze door het College is verkregen, zoals namens appellante gesteld, en dat om die reden deze verklaring buiten beschouwing moet blijven. In mei 2005 en juni 2005 is waargenomen dat [A.] vanuit de woning van appellante naar zijn werk ging en dat hij zich met een sleutel de toegang tot die woning verschafte. Tijdens een op 7 juni 2005 aan de woning van appellante afgelegd huisbezoek is voor [A.] bestemde post in die woning aangetroffen. Voorts trof de sociale recherche een kast aan vol met herenkleding waarvan appellante verklaarde dat die kleding aan [A.] toebehoorde. Ten slotte heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat [A.] vóór juni 2005 gemiddeld één keer per week bij haar langs kwam en daarna twee à drie keer per week. Bovenstaande onderzoeksgegevens, in onderling verband beziende, bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor de conclusie dat vanaf 7 juni 2004 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Dit betekent dat appellante en [A.] en de tot hun last komende kinderen ten tijde hier van belang als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB moesten worden beschouwd en dat appellante niet langer als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts staat vast dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het College niet heeft gemeld dat niet langer sprake was van duurzaam gescheiden leven. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals in hoger beroep nog is aangevoerd, is naar het oordeel van de Raad geen sprake, aangezien in dit geding aan de orde is de kwestie of sprake is van een situatie van duurzaam gescheiden levende echtgenoten en niet of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand vanaf 7 juni 2004 in te trekken en de over de periode van 7 juni 2004 tot en met 30 juni 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het College hanteert de beleidsregel dat, in gevallen als hier aan de orde, wordt overgegaan tot intrekking en tot terugvordering behoudens in het geval van dringende redenen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met deze beleidsregel heeft gehandeld. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van intrekking dan wel terugvordering had moeten worden afgezien. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2007 (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven. IJ