
Jurisprudentie
BB6769
Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/508 WWB + 06/509 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/508 WWB + 06/509 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Verzwegen vermogen. Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand in de kosten van tandheelkundige hulp.
Uitspraak
06/508 WWB
06/509 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 december 2005, 05/889 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2007. Namens appellanten is verschenen mr. A.C.J. Lina. Het College heeft zich doen vertegenwoordigen door C. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. OVERWEGINGEN
Ter zitting van de Raad is namens appellanten verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden tot de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek in de strafzaak tegen appellanten. De Raad ziet, mede gelet op het navolgende, geen aanleiding dit verzoek in te willigen.
Appellanten ontvingen sedert 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten onroerend goed in Turkije bezitten heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft het College via het Bureau Buitenland van de gemeente ’s-Hertogenbosch door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara onderzoek laten verrichten. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 september 2003. Volgens dit rapport bezit appellant sedert 1990 een perceel grond dat minimaal vanaf 1998 is bebouwd met winkels en appartementen met een geschatte marktwaarde van € 142.407,--. Naar aanleiding van de bevindingen in dit rapport heeft op 12 januari 2004 een doorzoeking in de woning van appellanten plaatsgevonden, waarbij onder meer een geldbedrag van € 25.710,-- en een horloge ter waarde van € 3.752,-- is aangetroffen. Tevens zijn appellanten gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportages van 13 januari 2004 en 12 februari 2004.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 14 januari 2004 de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 1 december 2003 en bij besluit van en 20 februari 2004, de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 november 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 90.396,79 van hen terug te vorderen op de grond dat zij beschikken over verzwegen vermogen ver boven de voor hen geldende vermogensgrens. Voorts heeft het College bij besluit van 26 januari 2004 een op 8 december 2003 ingediende aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van tandheelkundige hulp afgewezen op de grond dat appellanten in staat worden geacht de kosten zelf te kunnen betalen gezien het vermogen waarover zij beschikken.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het College - uiteindelijk - het bezwaar tegen de besluiten van 14 januari 2004, 26 januari 2004 en 20 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij in hoofdzaak aangevoerd dat zij alleen eigenaar zijn van de grond maar niet van de daarop aanwezige opstallen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking van bijstand met ingang van 1 december 2003 stelt de Raad vast dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 1998 tot en met 14 januari 2004.
De onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het rapport van 16 september 2003 bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant eigenaar is van de grond met in 1998 gebouwde winkels en appartementen. Blijkens het kadaster van de gemeente [naam gemeente] is appellant sinds 9 november 1990 eigenaar van een perceel grond van 404,20 m2. Voorts bevat het rapport een verklaring van de loco-burgemeester dat appellant 4 winkels en 2 appartementen bezit, welke verklaring wordt ondersteund door ter zake door appellant gedane aangiftes voor de onroerendezaakbelasting.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van appellant staan genoteerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Appellanten zijn er in dit geval niet in geslaagd aan te tonen dat de winkels en appartementen niet van appellant zijn. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben appellanten verklaringen overgelegd. Deze dateren echter van na het nemen van het primaire besluit van 14 januari 2004. Met betrekking tot de overgelegde verklaring dat de broers van appellant alle belastingen betalen en de overgelegde bedrijfsresultaten, wordt overwogen dat dit niet zonder meer leidt tot de conclusie dat gedurende het tijdvak hier in geding, niet appellant maar zijn broers eigenaar zijn van de 4 winkels en 2 appartementen. Met betrekking tot de verklaring van de advocaat wordt opgemerkt dat het hier niet gaat om een verklaring van een onafhankelijke deskundige, zodat het College hier terecht geen doorslaggevende betekenis aan heeft gehecht. Daar komt bij dat appellant in de loop van de procedure wisselende verklaringen heeft afgelegd. Bij de sociale recherche heeft hij verklaard dat zijn broers een fout hebben gemaakt bij de aangifte onroerendezaakbelasting. Bij de rechtbank heeft hij verklaard dat het in deze regio van Turkije gebruikelijk is dat de oudste zoon (dit is: appellant) als eigenaar wordt geregistreerd.
Door het College geen mededeling te doen van het bezit van de grond en/of de daarop gebouwde opstallen hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Op 9 september 2003 heeft aldaar een taxatie plaatsgevonden door een medewerker onroerendezaakbelasting. Deze heeft de marktwaarde van de 4 winkels en 2 appartementen geschat op € 142.407,--, welke waarde appellanten niet hebben bestreden. Ook de Raad ziet geen aanleiding om deze taxatie voor onjuist te houden. Gezien deze waarde en in aanmerking genomen dat de grond met opstallen geacht moet worden onafgebroken eigendom te zijn gebleven van appellant, is het College er terecht van uitgegaan dat het vermogen van appellanten gedurende de gehele in geding zijnde periode boven de voor hen geldende vermogensgrens heeft gelegen en dus een beletsel voor bijstandsverlening vormde.
Reeds op grond van het vorenstaande was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 1 januari 1998 in te trekken. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende Beleidsregels terugvordering en verhaal WWB gemeente Venlo (hierna: Beleidsregels) gaat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, behoudens dringende redenen, steeds tot herziening of intrekking van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand over. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleidsregel had moeten afwijken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 november 2003 van appellanten terug te vorderen. Blijkens de Beleidsregels gaat het College in gevallen als deze steeds tot terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand over, tenzij sprake is van een kruimelbedrag of van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleidsregels. In het aangevoerde ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Gelet op het voorgaande staat tevens vast dat appellanten ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van tandheelkundige hulp op 8 december 2003 beschikten over vermogen dat ver uitgaat boven de voor hen geldende vermogensgrens. In aanmerking genomen het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft het College zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemaakte kosten uit dit vermogen kunnen worden voldaan en op deze grond de aanvraag terecht afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2007.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) N.L.E.M. Bynoe
IJ