Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6758

Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1199 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen. Voor de beoordeling van de aanvraag geen gegevens aangeleverd.


Uitspraak

06/1199 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 januari 2006, 05/671 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: College) Datum uitspraak: 30 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2007. Appellant is verschenen in persoon. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant heeft eind december 2003 een op 16 november 2003 gedateerde aanvraag om uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) ingediend. Bij brief van 14 januari 2004 is aan appellant verzocht vóór 1 februari 2004 nadere gegevens over te leggen. Bij besluit van 15 maart 2004 heeft het College de aanvraag buiten behandeling gesteld. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet alle gevraagde gegevens zijn verstrekt. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 mei 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 juli 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank onder gegrondverklaring van het beroep het besluit van 26 mei 2004 vernietigd, het besluit van 15 maart 2004 herroepen op de grond dat het College de voor buitenbehandelingstelling geldende termijn niet in acht heeft genomen en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen waarbij inhoudelijk op de aanvraag wordt beslist. Daarop heeft het College bij besluit van 14 september 2004 de aanvraag alsnog afgewezen op de grond dat wegens ontbrekende gegevens het recht op bijstand ingevolge het Bbz niet is vast te stellen. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 15 december 2004 welk besluit - inmiddels - onherroepelijk is geworden. Appellant heeft op 17 december 2004 een verzoek om schadevergoeding bij het College ingediend, welk verzoek - voor zover hier van belang - bij besluit van 23 december 2004 is afgewezen. Bij besluit van 30 december 2004 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep tegen het besluit van 30 december 2004 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat de besluiten van 15 maart 2004 en 26 mei 2004 als onrechtmatig genomen besluiten moeten gekwalificeerd. Appellant heeft gesteld “als gevolg van de hele gang van zaken” schade te hebben geleden, enerzijds in de vorm van inkomstenderving (omdat hij anders arbeid in dienstbetrekking had kunnen aanvaarden) anderzijds omdat hij kosten heeft moeten maken om zijn bedrijf te continueren. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat bij hem de verwachting is gewekt dat hij voor een uitkering ingevolge het Bbz in aanmerking kwam. Deze verwachting ontleende appellant, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, in het bijzonder aan de ter zake geldende regelgeving, aan foldermateriaal en aan hem gedane mededelingen van (zoals appellant ter zitting van de Raad stelde, weliswaar niet geheel ter zake kundige) medewerkers van de gemeente tijdens de intakefase van zijn verzoek om Bbz-uitkering. Ingevolge vaste rechtspraak komt schade slechts voor vergoeding in aanmerking indien deze in zodanig verband met het vernietigde besluit staat dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. De Raad kan appellant gelet op het vorenstaande niet volgen in zijn stellingname dat de door hem gestelde schade - wat daar verder van zij - voortvloeit uit onrechtmatige besluitvorming van de zijde van het College. Voor zover appellant tevens heeft beoogd te stellen dat de besluitvorming van de zijde van het College ervoor heeft gezorgd dat hij nog tot het besluit (tot afwijzing van de aanvraag) van 14 september 2004 de gerechtvaardigde verwachting kon koesteren dat hem een Bbz-uitkering toekwam, kan de Raad hem evenmin volgen. Immers zowel de buitenbehandelingstelling als het daarvoor in de plaats gestelde besluit tot afwijzing van de aanvraag vond zijn grond hierin dat appellant ook desgevraagd niet alle voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde gegevens heeft aangeleverd. Ook overigens is de Raad niet van een rechtsreeks oorzakelijk verband tussen de besluiten van 15 maart 2004 respectievelijk 26 mei 2004 en de door appellant gestelde schade gebleken. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het College het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ