
Jurisprudentie
BB6742
Datum uitspraak2007-10-18
Datum gepubliceerd2007-10-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3173 AW en 06/4228 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3173 AW en 06/4228 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eervol ontslag aspirant agent op de grond dat zij gedurende de proeftijd niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist.
Uitspraak
06/3173 AW en 06/4228 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 april 2006, 05/1310 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Drenthe (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 10 mei 2006 heeft de korpsbeheerder een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt met toepassing van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2007. Appellante is verschenen met bijstand van mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. De korpsbeheerder heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was in tijdelijke dienst aangesteld als aspirant agent, laatstelijk voor een proeftijd. Deze bedroeg oorspronkelijk een jaar en zou eindigen op 28 januari 2005. Kort vóór het verstrijken van de proeftijd is appellante mondeling aangezegd dat deze, in verband met nog onvoldoende functioneren, tot uiterlijk 28 juli 2005 zou worden verlengd. Op 4 februari 2005 heeft appellante een zogenoemd intakegesprek gevoerd met de teamchefs van de basiseenheid [basiseenheid], waar appellante in het vervolg zou worden tewerkgesteld. Dit gesprek is niet naar tevredenheid van de teamchefs verlopen. Bij besluit van 7 februari 2005 heeft de korpsbeheerder, onder verwijzing naar de eerdere mondelinge aanzegging, de proeftijd met ingang van 28 januari 2005 tot uiterlijk 28 juli 2005 verlengd. Bij brief van 10 februari 2005 heeft hij appellante evenwel in kennis gesteld van zijn voornemen haar te ontslaan omdat zij naar houding en gedrag ongeschikt is voor het uitoefenen van de politiefunctie. Daarbij is aangegeven dat de verlenging van de proeftijd, in overleg met appellante, was bedoeld om haar nog één kans te geven. Gelet op haar houding en (gebrek aan) motivatie tijdens het intakegesprek heeft appellante daarvoor echter bij de leiding van haar nieuwe basiseenheid onvoldoende draagvlak weten te verwerven, aldus de korpsbeheerder.
1.2. Bij besluit van 24 februari 2005, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 oktober 2005, heeft de korpsbeheerder appellante met toepassing van artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) eervol ontslag verleend per 1 maart 2005, op de grond dat zij gedurende de proeftijd niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe is - kort samengevat - overwogen dat er geen reden is waarom appellante aan de brief van 7 februari 2005, waarin haar proeftijd is verlengd, geen verwachtingen zou mogen ontlenen, dat de korpsbeheerder bij die verlenging volledig op de hoogte was van het functioneren van appellante en dat het hem onder de gegeven omstandigheden niet vrij stond het dienstverband reeds kort na de verlengings-brief van 7 februari 2005 te beëindigen. De rechtbank heeft echter tevens vastgesteld dat de korpsbeheerder gemotiveerd heeft aangegeven dat een nadere opleidingsinspanning niet zinvol was en geoordeeld dat appellante daarom niet alsnog in de gelegenheid behoefde te worden gesteld om de proeftijd vol te maken. Een nader besluit waarbij de bezoldiging alsnog wordt uitbetaald tot 28 juli 2005 zou naar het oordeel van de rechtbank de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
1.4. Bij het nieuwe besluit van 10 mei 2006 heeft de korpsbeheerder - ter uitvoering van de aangevallen uitspraak - besloten aan appellante een bedrag uit te betalen overeen-komend met de bezoldiging die zij zou hebben ontvangen indien haar dienstverband had voortgeduurd tot 28 juli 2005. Voor het overige heeft hij het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Nu de korpsbeheerder geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft ingesteld, staat in rechte vast dat appellante aanspraak heeft op doorbetaling van haar bezoldiging over het restant van de proeftijd. Appellante acht dit echter niet voldoende. Zij stelt in hoger beroep dat haar alsnog de gelegenheid moet worden geboden om in de praktijk haar geschiktheid voor het politievak te bewijzen, opdat zij haar carrière bij de politie kan voortzetten. Daartoe moet het ontslag als zodanig ongedaan worden gemaakt, aldus appellante.
2.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting onderschrijft de Raad het standpunt van de korpsbeheerder dat het appellante bij het ingaan van de verlengde proeftijd duidelijk moet zijn geweest dat er ernstige kritiek bestond op haar houding en gedrag, alsmede dat zij heeft kunnen en moeten begrijpen dat zij nog maar één kans zou krijgen en in de verlenging alles op alles zou moeten zetten om de kritiekpunten weg te nemen. Niettemin heeft appellante - naar zij ook zelf onderkent - bij het intakegesprek op 4 februari 2005 niet de houding en de motivatie uitgestraald die onder deze omstandig-heden van een politievrouw mochten worden verwacht. In tegendeel, het door één van de teamchefs opgestelde verslag van dit gesprek laat zien dat zij een afwezige en ongemotiveerde indruk maakte, herhaaldelijk emotioneel reageerde en aangaf bij een wezenlijk aspect van het politiewerk - het repressieve - haar vraagtekens te plaatsen. Voor de stelling van appellante dat de teamchefs zich, met het oog op hun eigen belang als toekomstig leidinggevenden, in dit gesprek onredelijk kritisch hebben opgesteld, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden. Evenmin kan appellante redelijkerwijs het grote gewicht van het intakegesprek zijn ontgaan. Geoordeeld moet dan ook worden dat houding en gedrag van appellante tijdens dit belangrijke gesprek, bezien tegen de achtergrond van haar onvoldoende functioneren in het eerste jaar van de proeftijd, voor de korpsbeheerder voldoende grond opleverden om te concluderen dat appellante definitief blijk had gegeven niet de voor een politieagent vereiste geschiktheid te bezitten.
2.3. Dat deze conclusie reeds zeer kort na het ingaan van de verlengde proeftijd werd getrokken, stond niet aan het tussentijds verlenen van ontslag in de weg. Artikel 89, vierde lid, van het Barp voorziet uitdrukkelijk in ontslag terwijl de proeftijd nog loopt. Bovendien kan een verlenging van de proeftijd in dit opzicht niet met een eerste proeftijd op één lijn worden gesteld. Met het mislukken van het intakegesprek op 4 februari 2005 was voor de korpsbeheerder een nieuwe situatie ontstaan, die hij niet behoefde te voorzien toen eind januari 2005 de mondelinge beslissing werd genomen om de proeftijd van appellante te verlengen.
2.4. In de omstandigheid dat, na het mislukken van het intakegesprek op (vrijdag) 4 februari 2005, op (maandag) 7 februari 2005 nog een schriftelijk besluit tot verlenging van de proeftijd is verzonden, ziet de Raad evenmin een beletsel voor het ontslag. Niet aannemelijk is dat op die maandag reeds tot de korpsbeheerder was doorgedrongen wat de vrijdag daarvóór op de basiseenheid had plaatsgevonden. Veel meer ligt voor de hand dat het besluit van 7 februari 2005 de administratieve afronding vormde van de eerder genomen beslissing tot verlenging van de proeftijd en dat aan dit besluit op geen enkele wijze een oordeel over de uitkomst van het intakegesprek ten grondslag heeft gelegen. Nu appellante voorts reeds op 10 februari 2005 met het ontslagvoornemen is geconfronteerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het vertrouwensbeginsel ertoe noopte om appellante, ondanks haar disfunctioneren, in de gelegenheid te stellen haar werkzaam-heden als aspirant agent gedurende de rest van de verlengde proeftijd voort te zetten.
2.5. Dat de rechtbank aan de gang van zaken de gevolgtrekking heeft verbonden dat het salaris van appellante moet worden doorbetaald, dwingt evenmin tot die - verder gaande - conclusie. Weliswaar heeft de korpsbeheerder in dit oordeel van de rechtbank berust, maar daarmee heeft hij zich niet het recht ontnomen om zich in hoger beroep tegen het meerdere te verzetten en daartoe de betekenis van het verlengingsbesluit van 7 februari 2005 opnieuw aan de orde te stellen.
2.6. Al met al is er geen plaats voor het oordeel dat de korpsbeheerder het dienstverband ten onrechte reeds per 1 maart 2005 heeft doen eindigen. Het hoger beroep van appellante treft geen doel. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover deze in hoger beroep is aangevochten.
3. Het nieuwe besluit op bezwaar van 10 mei 2006 komt geheel overeen met het oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. Nu deze uitspraak in stand blijft, is het beroep dat wordt geacht tegen dit nieuwe besluit te zijn gericht ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 10 mei 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007.
(get.) R. Kooper.
(get.) P.J.W. Loots.
HD