Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6662

Datum uitspraak2007-08-27
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/506 en 07/507
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Wet personenvervoer 2000


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken AWB 07/506 en 07/507 27 augustus 2007 14910 Wet personenvervoer 2000 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening en tevens uitspraak in de hoofdzaak van: A, h.o.d.n. B, te C, verzoeker, gemachtigde: mr. T.C. ten Rouwelaar, advocaat te Amsterdam, tegen de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder, gemachtigde: mr. M.J. van den Bosch, werkzaam bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat. 1. De procedure Bij brief van 13 juli 2007, ingekomen bij het College op 16 juli 2007, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 juni 2007 (AWB 07/506). Bij dat besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 3 oktober 2006, waarbij de aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) is ingetrokken. Bij brief van 13 juli 2007, eveneens op 16 juli 2007 bij het College ingekomen, heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst en bepaald wordt dat de vergunning van verzoeker van 28 september 2001 in stand blijft totdat op het beroep is beslist (AWB 07/507). Verweerder heeft bij brief van 31 juli 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en schriftelijk op het verzoek gereageerd. Het verzoek is ter zitting behandeld op 22 augustus 2007, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Wp 2000 luidt, voorzover hier van belang, als volgt: “Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) j. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling; k. vervoerder: degene die (…) taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig; (…) Artikel 4 (…) 2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning. (…) Artikel 6 1. Een vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd. 2. Een vergunning kan worden (…) ingetrokken. (…) Artikel 9 1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. (…) Artikel 99 Onze Minister kan een vergunning volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels, wijzigen, schorsen of intrekken: a. indien is gehandeld in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; b. indien niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 9, eerste lid, bedoelde eisen, tenzij een ontheffing als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is verleend. (…)”. Het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp 2000) luidt, voorzover hier van belang, als volgt: “Artikel 13 (…) 4. Indien Onze Minister besluit tot wijziging of intrekking van een vergunning, vermeldt hij in de beschikking de datum van ingang van de wijziging of de intrekking, die niet eerder mag liggen dan twaalf weken na verzending van de beschikking of zoveel later als de redelijke belangen van de vergunninghouder en van anderen die door wijziging of intrekking van de vergunning in hun belangen kunnen worden getroffen, vereisen. (…) Artikel 17 (…) 3. Vergunningbewijzen zijn geldig voor een periode van ten hoogste vijf jaar, gerekend vanaf het moment van verlening van de vergunning. (…) Artikel 26 1. De vervoerder die (…) taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen. 2. Degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de eis, bedoeld in het eerste lid, of, indien deze leiding bij meer personen berust, tenminste een van hen. (…)" Artikel 28 1. De vervoerder die taxivervoer verricht voldoet aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd: a. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, of b. een voor het beroep van vervoerder die taxivervoer verricht afgegeven EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen. (…) Artikel 30 (…) 2. De vervoerder die taxivervoer verricht overlegt elke vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop de vergunning is verleend, aan Onze Minister een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 22, eerste lid, en toont aan dat hij voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 28, eerste lid. (…)”. In de Nota van toelichting bij artikel 26 Bp 2000 is het begrip permanent en daadwerkelijk leidinggeven op de volgende wijze toegelicht: “De eis van vakbekwaamheid beoogt door inbreng van de vakbekwame persoon een goede bedrijfsgang in de vervoersonderneming te waarborgen. Het predikaat "permanent" moet worden opgevat als een continue betrokkenheid bij het leidinggeven. De betrokkenheid mag niet incidenteel zijn. Indien het leidinggeven door de aard of grootte van de onderneming een voltijdse aangelegenheid is, betekent dit dat de vakbekwame niet slechts een gedeelte van de werktijd met daadwerkelijke leiding kan zijn belast. "Daadwerkelijk" geeft aan dat het om een inhoudelijke betrokkenheid bij het leidinggeven gaat. De functie van leidinggevende kan niet louter een formele status inhouden. Zo kan een bestuurder van een rechtspersoon die als vervoerder geldt de vakbekwaamheid niet inbrengen indien de leiding over het vervoer feitelijk bij een ander berust. De werkzaamheden in het kader waarvan leiding wordt gegeven betekenen dat de vakbekwame inhoudelijk betrokken moet zijn bij beslissingen inzake uitbreiding van het bedrijf, het aangaan van financiële verplichtingen, het aan- en verkoopbeleid, de aansturing van personeel, het dagelijkse ondernemersbeleid, de relaties met de overheid, maar ook de strategie van het bedrijf op de vervoersmarkt. De uitleg van het begrip permanent leidinggeven vergt tevens dat de vakbekwame ten aanzien van deze werkzaamheden naar buiten vertegenwoordigingsbevoegd is. Zonder een volmacht of mandaat om namens de vervoerder op te treden, kan de facto geen sprake zijn van leidinggeven als bedoeld in het onderhavige artikel.” 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Bij besluit van 28 september 2001 heeft verweerder verzoeker vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer binnen en vanuit het vervoergebied AZAM, welke geldig is voor onbepaalde tijd. In dit besluit is onder meer overwogen “dat binnen de onderneming van aanvrager wordt voldaan aan de in hoofdstuk 2 van het Besluit personenvervoer 2000 omschreven eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid”. - In de begeleidende brief van 28 september 2001 bij dit besluit heeft het hoofd van de afdeling Wegvervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat aan verzoeker meegedeeld: “In uw onderneming wordt de vakbekwaamheid ingebracht door een procuratiehouder. Daarmee is formeel voldaan aan het vereiste van artikel 28 Besluit Personenvervoer 2000. Ik wijs u erop dat de IVW, Divisie Vervoer een onderzoek kan instellen naar de materiële invulling van het vereiste van vakbekwaamheid.” - Blijkens een procuratiecontract, gesloten op 16 mei 2001, wordt de vakbekwaamheid in verzoekers onderneming ingebracht door de heer D. - Bij brief van 17 februari 2006 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat een onderzoek wordt ingesteld naar de vraag of hij nog steeds aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid voldoet en hem onder meer verzocht vóór 17 maart 2007 het daartoe bijgevoegde formulier “Onderzoek Verklaring inbreng vakbekwaamheid” (hierna: VIV) volledig ingevuld en ondertekend terug te zenden. Verweerder heeft het ingevulde en ondertekende formulier op 6 maart 2006 ontvangen. - Bij brief van 5 juli 2006 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn voornemen de aan hem verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer in te trekken, omdat uit de door verzoeker verstrekte inlichtingen blijkt dat geen sprake is van daadwerkelijk en permanent leidinggeven door de vakbekwame persoon, waardoor door de vervoerder niet (langer) aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan. - Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft verzoeker tijdens een gesprek op 13 juli 2006 zijn zienswijze bekendgemaakt. - Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder de vergunning voor het verrichten van taxivervoer ingetrokken met ingang van 2 januari 2007, of, indien tegen dit besluit tijdig bezwaar wordt gemaakt, zeven weken na de beslissing op dat bezwaar. - Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 12 oktober 2006 bezwaar gemaakt. - Verzoeker is op 28 november 2006 omtrent zijn bezwaar gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Aan het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van verzoeker ongegrond is verklaard, heeft verweerder de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Volgens verweerder zijn verzoeker en de procuratiehouder op grond van het procuratiecontract van 16 mei 2001 overeengekomen dat de procuratiehouder tot taak heeft het maken van afspraken met bedrijven, het nazien van de boekhouding en het toezien op naleving van de Rijtijdenwet. Verder fungeert de procuratiehouder als contactpersoon voor klachten, is hij bevoegd tot het handelen in het belang van de ondernemer en zal hij per week acht tot tien uur aan de onderneming besteden tegen een vergoeding van fl. 200,- per maand. Uit verweerders onderzoek naar de materiële invulling van het vereiste van vakbekwaamheid is gebleken dat de ondernemer, verzoeker, vanaf 16 mei 2001 geen voertuigen heeft aangeschaft of grote investeringen heeft gedaan voor taxi’s ten behoeve van de onderneming. In de VIV heeft de procuratiehouder verklaard wekelijks in het weekeinde en daarnaast dagelijks telefonisch met verzoeker overleg over op dat moment actuele onderwerpen te hebben. De vergoeding van de procuratiehouder is blijkens de VIV verhoogd naar € 226,10 per maand. Tevens is aangegeven dat de procuratiehouder de werkmap, de administratie en de boekhouding controleert alvorens deze aan de boekhouder wordt overgelegd. Ook ondertekent hij mede de weekstaten. Nu verder geen personeel in dienst is, wordt volgens de procuratiehouder dienaangaande geen administratie gevoerd. Er zijn evenmin klachten behandeld. Hoewel de procuratiehouder sinds 2001 aan verzoekers onderneming daadwerkelijk en permanent leiding zou geven, heeft verweerder moeten vaststellen dat er van het gestelde regelmatige overleg geen bewijsstukken bestaan. Naar de mening van verweerder kan het regelmatig hebben van overleg niet worden gelijkgesteld met het leiding geven als bedoeld in artikel 26 Bp 2000. Ook van het door de procuratiehouder maken van afspraken met bedrijven (externe contacten) of instanties bestaan geen bewijsstukken. Aan bewijsstukken zijn slechts de mede door de procuratiehouder ondertekende weekstaten overgelegd. De omstandigheid dat de procuratiehouder tevens diverse controlerende taken heeft die moeilijk, zo niet onmogelijk, aan de hand van schriftelijke stukken te bewijzen zijn, neemt naar de mening van verweerder niet weg dat, gelet op hetgeen uit het onderzoek naar voren is gekomen, gesteld kan worden dat, voor het overige, onvoldoende is aangetoond dat de procuratiehouder sinds 2001 acht tot tien uur per week besteedt aan het daadwerkelijk en permanent leiding geven aan verzoekers onderneming. Gelet hierop heeft verweerder de conclusie gehandhaafd dat de taken van de vakbekwame persoon, zoals vastgesteld in het procuratiecontract, niet met de feitelijke situatie overeenkomen, zodat niet kan worden gesproken van daadwerkelijk en permanent leiding geven door de vakbekwame persoon. Verzoeker voldoet daarmee als vervoerder niet (langer) aan de eis van vakbekwaamheid. 4. Het standpunt van verzoeker Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aan de wijze van vergunningverlening in 2001 de verwachting heeft mogen ontlenen dat hij de vergunning voor het verrichten van taxivervoer voor altijd zou behouden. Deze vergunning geldt immers voor onbepaalde tijd. Bovendien zijn daaraan geen restricties of voorwaarden verbonden. Er is niet de eis gesteld dat verzoeker zelf over het diploma van vakbekwaamheid diende te beschikken, terwijl ten tijde van de vergunningverlening reeds bekend was dat hij een zogeheten eigen rijder onder een procuratiehouder is. Evenmin is voor het verwerven van de eigen vakbekwaamheid een tijdslimiet gesteld, noch is hem te kennen gegeven dat het rijden onder procuratiehouder slechts tijdelijk zou zijn toegestaan. Het bestreden besluit is volgens verzoeker in strijd met de rechtszekerheid genomen. Hij heeft mogen vertrouwen op de bestendigheid van het verkondigde beleid en de verleende vergunning. Dit geldt in het bijzonder nu verweerder terugkomt op een eerder positief besluit. Het intrekkingsbesluit is een belastende beschikking die verstrekkende gevolgen voor verzoeker heeft. Verder is verzoeker van mening dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust. Verweerder erkent dat de uitvoering van taken door de procuratiehouder moeilijk, zo niet onmogelijk, is te bewijzen, maar concludeert vervolgens dat onvoldoende is aangetoond dat de procuratiehouder sinds 2001 wekelijks acht tot tien uur besteedt aan het daadwerkelijk en permanent leiding geven. Verzoeker heeft erop gewezen dat zijn onderneming een eenmanszaak is, waarbinnen zich geen ingewikkelde aangelegenheden voordoen. Juist in kleine, overzichtelijke ondernemingen zoals die van verzoeker zijn de zaken optimaal georganiseerd. De procuratiehouder verricht de werkzaamheden zoals in de VIV aangegeven, maar door de ongecompliceerde wijze waarop de onderneming wordt gedreven, zijn er van zijn betrokkenheid weinig schriftelijke bewijzen. Volgens verzoeker kan voor geen van de taken van de procuratiehouder opgenomen in de overeenkomst worden gesteld dat een schriftelijke verslaglegging vereist of noodzakelijk is. Tevens heeft verzoeker aangegeven dat het gegeven van een vergunning voor onbepaalde tijd gedragsbepalend voor hem is geweest. Met het oog op de uitoefening van zijn bedrijf is hij financiële verplichtingen aangegaan, zoals aanmelding voor de cursus vakbekwaamheid. De beslissing tot intrekking van zijn vergunning heeft voor zijn gezin verstrekkende persoonlijke en financiële consequenties. Verzoeker is kostwinner en zal gezien zijn leeftijd geen grote kans op de arbeidsmarkt hebben en waarschijnlijk voor het levensonderhoud van zijn gezin een beroep op een sociale uitkering moeten doen. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet of verweerder deze zwaarwegende persoonlijke omstandigheden en belangen heeft meegewogen. Naar de mening van verzoeker is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en heeft verweerder in redelijkheid niet tot intrekking van zijn vergunning kunnen komen. De vergunning was voor onbepaalde tijd verleend, zonder dat hier nadere voorwaarden of verplichtingen aan waren verbonden. Voor alle schade die verzoeker ten gevolge van deze intrekking heeft geleden en mogelijkerwijs nog zal lijden, zal hij verweerder aansprakelijk houden. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86 Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter én beide partijen toestemming hebben gegeven voor het gebruik van deze bevoegdheid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak, partijen in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid zijn gewezen en beide partijen voor het gebruik ervan toestemming hebben verleend. 5.2 Ingevolge artikel 6, tweede lid, in verbinding met artikel 99 Wp 2000 kan verweerder een vergunning voor het verrichten van taxivervoer intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan één van de in artikel 9, eerste lid, Wp 2000 bedoelde eisen, waaronder onder meer is begrepen dat de vervoerder aan de eis van vakbekwaamheid moet voldoen. De vergunning van verzoeker is ingetrokken omdat verweerder van oordeel is dat de werkzaamheden die de procuratiehouder in verzoekers onderneming verricht, niet kunnen worden aangemerkt als permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zoals dat op grond van het bepaalde in artikel 26, tweede lid, Bp 2000 is vereist. Hiermee wordt volgens verweerder in verzoekers onderneming niet voldaan aan de eis van vakbekwaamheid. 5.3 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, nadat hij op aanvraag – en mede gebaseerd op het overgelegde procuratiecontract – een vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft verleend, te onderzoeken of de invulling van het vakbekwaamheidsvereiste in de praktijk in overeenstemming is met het bij de aanvraag geschetste beeld en indien dat niet het geval is en geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leiding geven, de verleende vergunning in te trekken. Deze handelwijze van verweerder is, anders dan verzoeker heeft gesteld, niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Weliswaar dient verweerder rekening te houden met gerechtvaardigde verwachtingen en belangen van een taxiondernemer, maar de werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder een taxivergunning als de onderhavige, ook al wordt deze op grond van artikel 6, eerste lid, Wp 2000 voor onbepaalde tijd verleend, niet mag intrekken indien hij tot het oordeel komt dat het besluit tot vergunningverlening rechtens onjuist is dan wel dat niet meer wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Het onderzoek naar de materiële invulling van het vakbekwaamheidsvereiste volgt uit artikel 30, tweede lid, Bp 2000. In deze bepaling is de vervoerder die taxivervoer verricht de verplichting opgelegd elke vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop de vergunning is verleend, aan te tonen dat hij aan de eis van vakbekwaamheid voldoet. Verzoeker heeft dan ook steeds rekening moeten houden met een onderzoek en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid dat de vergunning zou worden ingetrokken. Niet gesteld kan worden dat verzoeker hiervan niet op de hoogte kon zijn. Het onderzoek was verzoeker bij de verlening van de taxivergunning reeds aangekondigd. 5.4 De voorzieningenrechter is op grond van de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verweerder uit hetgeen uit het onderzoek naar de materiële invulling van het vakbekwaamheidsvereiste in verzoekers onderneming naar voren is gekomen, heeft kunnen concluderen dat niet aannemelijk is dat de taken van procuratiehouder D zich uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is uit het onderzoek voldoende gebleken dat de betrokkenheid van D bij verzoekers onderneming zich in feite beperkt tot toezicht op de administratie en boekhouding, de ondertekening van de weekstaten en korte besprekingen met verzoeker, en dat de leiding van de onderneming in de praktijk, in plaats van bij degene die aan het vakbekwaamheidsvereiste voldoet, bij verzoeker zelf berust. Een en ander valt reeds op te maken uit de beantwoording van enkele in het VIV-formulier opgenomen vragen. Zo wordt in dat formulier aangegeven dat de werkmap / rittenkaart, de dagelijkse administratie en de boekhouding door verzoeker zelf worden bijgehouden (vraag 2) en dat de procuratiehouder deze slechts controleert (vraag 3). Dit wordt bevestigd in het antwoord op vraag 18, waarin ten aanzien van de werkzaamheden die de vakbekwame leidinggevende persoon met betrekking tot de administratie van de ondernemer verricht, is aangegeven dat de ondernemer zijn administratie en boekhouding zelfstandig verricht en waaraan is toegevoegd dat de taak van de procuratiehouder “meer een controlerend en corrigerend karakter” heeft. Verder is in de VIV gemeld dat de procuratiehouder van de aan hem verleende volmacht geen gebruik maakt “aangezien de ondernemer dit regelt met zijn boekhouder”. Omtrent de overige in de VIV genoemde taken van de procuratiehouder, te weten het maken van afspraken met instanties of bedrijven en het behandelen van klachten, heeft verzoeker, ook in het kader van deze procedure, gesteld dat deze niet of nauwelijks behoefden te worden uitgevoerd. Met betrekking tot het in de VIV genoemde overleg met zijn procuratiehouder heeft verzoeker ter zitting verklaard dat dit geen inhoudelijk karakter heeft in de zin dat de procuratiehouder hem vertelt welke beslissingen omtrent de bedrijfsvoering moeten worden genomen. Voorts heeft verzoeker ter zitting verklaard dat het wekelijkse overleg met de procuratiehouder, anders dan in de VIV is vermeld, geen acht tot tien uur per week in beslag neemt, maar ongeveer één uur en dat er daarnaast af en toe wat telefonisch contact is tussen hen. 5.5 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker aangaande de werkzaamheden van D naar voren heeft gebracht, onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de leiding in de onderneming daadwerkelijk bij D zou liggen. Het ondertekenen van weekstaten en het controleren van de administratie en boekhouding is daarvoor onvoldoende. Ook heeft verzoeker, afgezien van ondertekende weekstaten, geen stukken kunnen overleggen waaruit de werkzaamheden van D kunnen worden afgeleid. Dat verzoeker, naar hij heeft gesteld, door de aard van de onderneming, de werkzaamheden en de contacten niet over stukken beschikt, komt voor zijn risico. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, had verzoeker rekening moeten houden met een onderzoek naar de materiële invulling van het vakbekwaamheidvereiste, sterker nog, hij had kunnen en moeten weten dat op hem de verplichting rust dit vijf jaar na verlening van de vergunning aan te tonen. Gezien zijn belang bij behoud van de vergunning, mag van verzoeker worden verwacht dat hij met het oog hierop zijn bedrijfsvoering onder procuratiehouder zoveel mogelijk schriftelijk vastlegt. Het is niet aannemelijk dat dit in het geheel niet mogelijk is geweest. 5.6 De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder verzoekers vergunning op goede gronden heeft ingetrokken. 5.7 Voorts is verweerder, door nader te besluiten eerst tot intrekking over te gaan zeven weken na de bestreden beslissing, in voldoende mate aan de belangen van verzoeker tegemoet gekomen. De voorzieningenrechter vermag niet in te zien dat verweerder andermaal tot het verlenen van uitstel had moeten overgaan. Verzoeker is immers ruim uitstel verleend. Ook het gegeven dat verzoeker zich vanaf september 2007 voor een cursus heeft ingeschreven teneinde het vereiste vakbekwaamheidsdiploma te halen – en in dat kader financiële verplichtingen is aangegaan – leidt niet tot een ander oordeel. Verzoeker is zich blijkens de kennisgeving daarvan in het procuratiecontract van 26 mei 2001 al sinds de verlening aan hem van de vergunning bewust van het belang om op enig moment zelf aan de eisen van vakbekwaamheid te voldoen. Bovendien weet hij eigenlijk al sinds medio 2006 dat hij een gerede kans loopt zijn vergunning te verliezen. Hij had derhalve eerder de stappen kunnen zetten om de voor de vakbekwaamheid vereiste diploma’s te behalen. Dat hij daarbij wordt gehinderd door onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal kan om diezelfde reden geen grond zijn om hem verder uitstel te gunnen. Het feit dat verzoeker binnen zijn gezin kostwinner is, betekent inderdaad dat het verlies van de taxivergunning verstrekkende (financiële) gevolgen voor hem en zijn gezin kan hebben. De keerzijde daarvan is echter dat die positie binnen het gezin met zich brengt dat op verzoeker een grotere verantwoordelijkheid rust ervoor zorg te dragen dat zijn gezin niet voor de gevolgen van het niet voldoen aan het vakbekwaamheidsvereiste wordt gesteld. 5.8 Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het beroep van verzoeker ongegrond moet worden verklaard. 5.9 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek moet dan ook worden afgewezen. 5.10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 6. De beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2007. w.g. C.M. Wolters w.g. C.G.M. van Ede