
Jurisprudentie
BB6658
Datum uitspraak2007-10-23
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2006/1168
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2006/1168
Statusgepubliceerd
Indicatie
Art. 25 Pachtwet. Melkquotum
Het hof stelt voorop dat overeenkomstig zijn vaste rechtspraak voor de vraag welk gedeelte van het aan een pachter in 1984 toegekende melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen, de hoeveelheid grond die de pachter in het referentiejaar 1983 direct of indirect ten behoeve van de melkproductie in gebruik had, bepalend is. Ook grond die uitsluitend ten behoeve van voederwinning is benut, telt mee, mits kan worden gezegd dat die grond in het jaar 1983 ten behoeve van de melkproductie bij de pachter in gebruik is geweest; de omstandigheid dat van bepaalde grond in 1983 eenmalig een grassnede is gewonnen of eenmalig op die grond naweide heeft plaatsgevonden, is in dit verband in ieder geval onvoldoende.
Weliswaar wordt de vraag of en hoeveel melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen, mede door de eisen van redelijkheid en billijkheid beheerst, maar dit betekent niet dat omstandigheden zoals door pachter aangevoerd (zie arrest) op zichzelf genomen – dus los van aanvullende feiten of omstandigheden – zouden kunnen meebrengen dat niet een aan het grondgebruik evenredige hoeveelheid melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen. In dit verband is van belang dat de praktijk behoefte heeft aan hanteerbare criteria, waarmee een – noodzakelijkerwijs complex en lastig af te bakenen – debat over het opbrengend vermogen van ten behoeve van de melkproductie gebruikte grond zich slecht verdraagt.
Uitspraak
23 oktober 2007
pachtkamer
rolnummer 2006/1168 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
procureur: mr. F.J. Boom,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Kampen,
zetelende te Kampen,
geïntimeerde in het principaal beroep,
procureur: mr. J.H. van Vliet.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 8 augustus 2006, met zaaknummer 273856 CP Expl 05-6, dat de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, tussen appellant in het principaal beroep en geïntimeerde in het incidenteel beroep (hierna te noemen: [appellant]) als eiser in conventie en verweerder in reconventie en geïntimeerde in het principaal beroep en appellante in het incidenteel beroep (hierna te noemen: de Gemeente) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie heeft gewezen, alsmede naar de inhoud van de beslissing van 24 oktober 2006 van genoemde pachtkamer op een verzoek van de Gemeente als bedoeld in artikel 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Van genoemd vonnis en van genoemde beslissing is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 6 september 2006 – gedeeltelijk hersteld bij exploot van 31 oktober 2006 – aan de Gemeente aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Gemeente voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant] in conventie geheel zal toewijzen en de Gemeente in haar reconventionele vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans deze af zal wijzen, een en ander met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevallen.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij harerzijds in incidenteel beroep één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van [appellant] ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis in zoverre zal bevestigen, zo nodig met verbetering van gronden, met gelijktijdige gegrondverklaring van het incidenteel beroep en met vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij de door de Gemeente in reconventie ingestelde vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst is afgewezen en dat het hof zelf in de zaak zal voorzien door de pachtovereenkomst tussen partijen te ontbinden, met onmiddellijke ingang, dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen tijdstip, zulks met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in het principaal en het incidenteel beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [appellant] de door de Gemeente opgeworpen grief bestreden en verweer gevoerd en heeft hij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente niet-ontvankelijk zal verklaren in het incidenteel beroep, althans dat beroep zal verwerpen, en zo nodig onder verbetering van de gronden het bestreden vonnis zal bevestigen voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de vordering van de Gemeente tot ontbinding van de pachtovereenkomst, een en ander met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd is wanneer betaling niet binnen veertien dagen na het wijzen van het arrest heeft plaatsgevonden.
2.5 Ter zitting van 10 september 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg, en de Gemeente door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de pachtkamer in eerste aanleg en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 [appellant] pacht van de Gemeente de percelen landbouwgrond kadastraal bekend gemeente Kampen, sectie [...], ter grootte van in totaal 28.53.12 ha.
3.3 In 1984 is aan [appellant] een melkquotum toegekend. Laatstelijk had dit quotum een omvang van 470.858 kg met een vetpercentage van 4,15%.
3.4 In 1996 heeft [appellant] zijn melkveebedrijf beëindigd en sindsdien heeft hij gebruik gemaakt van de mogelijkheid het quotum tijdelijk aan derden over te dragen (verleasen).
3.5 De inwerkingtreding van de Regeling superheffing en melkpremie 2004 heeft het verleasen van het gehele tot het bedrijf behorende melkquotum onmogelijk gemaakt. [appellant] heeft naar aanleiding daarvan niet de melkproductie hervat maar heeft in overleg met de Gemeente besloten tot verkoop van het melkquotum. In de loop van januari 2005 is het gehele melkquotum verkocht.
3.6 Partijen hebben hun rechtsverhouding inzake de verkoop van het melkquotum bij overeenkomst van 14 januari 2005 geregeld en op schrift gesteld. In deze overeen-komst is vastgelegd dat partijen aan de pachtrechter hun geschil ter zake van de verdeling van (de waarde van) het melkquotum zullen voorleggen.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In conventie heeft [appellant], na wijziging van eis, een verklaring voor recht gevorderd, primair inhoudende dat de Gemeente in het geheel geen aanspraak heeft op het aan [appellant] in 1984 toegekende melkquotum of op de daarmee corresponderende waarde, subsidiair dat de gemeente gerechtigd is op de verkoopopbrengst van maximaal 131.841 kg melkquotum, althans van 115.261 kg, althans op de verkoopopbrengst van een door de pachtkamer in goede justitie te bepalen hoeveelheid melkquotum. In reconventie heeft de Gemeente onder meer betaling gevorderd van een bedrag ad € 459.086,—, vermeerderd met wettelijke rente, en ontbinding van de pachtovereenkomst.
4.2 Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer van de rechtbank in conventie voor recht verklaard dat de Gemeente aanspraak heeft op 50% van de waarde van het melkquotum dat in het kader van de Beschikking superheffing 1984 aan [appellant] is toegekend, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. In reconventie heeft de pachtkamer van de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag ad € 402.487,75, vermeerderd met wettelijke rente, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3 Het hof zal de door [appellant] respectievelijk de Gemeente opgeworpen grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.4 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.5 [appellant] stelt zich op het standpunt dat het gepachte weliswaar heeft bijgedragen aan de opbouw van het melkquotum, maar dat die bijdrage niet evenredig is geweest. In dit verband wijst [appellant] erop dat de gemiddelde productie per koe op zijn bedrijf in 1983 6.011 kg per jaar bedroeg, tegenover 5.146 kg gemiddeld op andere bedrijven in de gemeente Kampen. Per hectare bedroeg de melkproductie 19.191 kg tegenover een gemiddelde van 11.225 kg. Volgens een in opdracht van [appellant] gemaakte berekening zou het gepachte in minder dan de helft van de veevoederbehoefte hebben voorzien en is dat tekort opgevangen door losse pacht van 4 ha, de aankoop van krachtvoer en ruwvoer en het uitscharen van dieren. Ook spreekt de berekening over het opvoeren van een voorraad hooi uit 1982. Aan een en ander verbindt [appellant] de conclusie dat de Gemeente aanspraak kan maken op de verkoopopbrengst van maximaal 115.261 of 131.841 kg melkquotum.
4.6 Het hof stelt voorop dat overeenkomstig zijn vaste rechtspraak voor de vraag welk gedeelte van het aan een pachter in 1984 toegekende melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen, de hoeveelheid grond die de pachter in het referentiejaar 1983 direct of indirect ten behoeve van de melkproductie in gebruik had, bepalend is. Ook grond die uitsluitend ten behoeve van voederwinning is benut, telt mee, mits kan worden gezegd dat die grond in het jaar 1983 ten behoeve van de melkproductie bij de pachter in gebruik is geweest; de omstandigheid dat van bepaalde grond in 1983 eenmalig een grassnede is gewonnen of eenmalig op die grond naweide heeft plaatsgevonden, is in dit verband in ieder geval onvoldoende.
4.7 Dat [appellant] meer gronden ten behoeve van de melkproductie in gebruik had dan waarmee in het standpunt van de Gemeente rekening is gehouden, wordt door hem niet aangevoerd. Wat betreft de 4 ha losse pacht heeft [appellant] ter gelegenheid van de pleidooizitting ten overstaan van het hof bevestigd dat dit eveneens aan de Gemeente toebehorende grond betrof.
4.8 Met betrekking tot hetgeen [appellant] overigens aanvoert, overweegt het hof als volgt. Weliswaar wordt de vraag of en hoeveel melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen, mede door de eisen van redelijkheid en billijkheid beheerst, maar dit betekent niet dat omstandigheden zoals door [appellant] aangevoerd op zichzelf genomen – dus los van aanvullende feiten of omstandigheden – zouden kunnen meebrengen dat niet een aan het grondgebruik evenredige hoeveelheid melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen. In dit verband is van belang dat de praktijk behoefte heeft aan hanteerbare criteria, waarmee een – noodzakelijkerwijs complex en lastig af te bakenen – debat over het opbrengend vermogen van ten behoeve van de melkproductie gebruikte grond zich slecht verdraagt. De complexiteit van dat debat wordt door [appellant] zelf geïllustreerd, doordat hij het hof twee berekeningen voorhoudt, één met en één zonder correctie voor een bovengemiddelde krachtvoergift. Bovendien licht [appellant] niet toe of de opgevoerde voorraad hooi uit 1982 op het gepachte of eventueel op andere aan de Gemeente toebehorende grond is gewonnen.
4.9 Het voorgaande brengt mee dat de grieven I, II en III in het principaal beroep falen.
4.10 De grieven IV en V in het principaal beroep hebben betrekking op hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist omtrent de verschuldigdheid van rente vanaf 5 april 2005.
4.11 [appellant] beroept zich op de tekst van de onder 3.6 bedoelde overeenkomst, die onder meer inhoudt:
“dat pachter overgaat tot verkoop van het gehele melkquotum groot 470.858 kg (4,15% vet); waarbij hij zal zorgdragen dat door de koper van het melkquotum, dan wel door hemzelf 50% van de totale verkoopopbrengst van het melkquotum direct en volledig zal worden gestort op een geblokkeerde rekening bij notaris Goedegebure te Kampen”.
[appellant] betoogt dat de op hem rustende verbintenis tot betaling van de helft van de verkoopopbrengst eerst opeisbaar was na de ontvangst van de totale verkoopopbrengst. In dit verband heeft [appellant] een schriftelijke verklaring van [A.], destijds adviseur van [appellant], overgelegd en heeft hij bewijs aangeboden.
4.12 De grieven falen. De pachtkamer van de rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat het bij de uitleg van een bepaling als de onderhavige aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan een dergelijke bepaling mogen toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten en heeft vervolgens onder meer vastgesteld dat de afwikkeling van de verkoop van het melkquotum meer tijd heeft gekost dan partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst hebben kunnen voorzien. De juistheid van deze laatste vaststelling is door [A.] ter gelegenheid van de pleidooizitting ten overstaan van het hof uitdrukkelijk bevestigd. Gelet daarop is het oordeel van de rechtbank dat [appellant] gehouden was om gevolg te geven aan de sommatie van de Gemeente van 1 april 2005 juist. Voor zover niet zou kunnen worden aangenomen dat die gehoudenheid besloten ligt in hetgeen partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten in de hiervoor bedoelde zin, volgt die gehoudenheid uit de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid. De omstandigheid dat de afwikkeling van de verkoop van het melkquotum (aanzienlijk) meer tijd heeft gekost dan door partijen was voorzien, betekent in dat geval immers dat de overeenkomst een leemte bevatte. De verschuldigdheid van rente vanaf het verlopen van de in de sommatie van 1 april 2005 genoemde termijn sluit aan bij de aard van de door partijen gesloten overeenkomst en de met die overeenkomst door ieder van hen nagestreefde belangen, zodat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat van de opeisbaarheid van het door [appellant] verschuldigde bedrag per 5 april 2005 moet worden uitgegaan.
4.13 Voor bewijslevering op dit punt bestaat geen aanleiding, omdat het door [appellant] gedane bewijsaanbod geen betrekking heeft op concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan zojuist is gegeven. Naar volgt uit hetgeen onder 4.12 is overwogen, bestaat tussen partijen geen relevant dispuut over wat er tussen partijen is besproken en gaat het er enkel om welke rechtsgevolgen aan de feiten kunnen worden verbonden.
4.14 Ter gelegenheid van de pleidooizitting ten overstaan van het hof is mede gesproken over de vraag of de door [appellant] gemaakte verkoopkosten door de rechtbank terecht geheel te zijnen laste zijn gebracht. In de memorie van grieven van [appellant] heeft het hof echter op dit punt geen – voldoende concrete – grief aangetroffen. De enkele omstandigheid dat, naar aanleiding van vragen van het hof, behalve [appellant] ook de Gemeente ter zitting op de kwestie van de verkoopkosten is ingegaan, is onvoldoende om daaruit te kunnen afleiden dat de Gemeente heeft aanvaard dat de rechtsstrijd met bedoelde kwestie werd uitgebreid.
4.15 De grieven VI en VII in het principaal beroep bouwen op de grieven I, II, III, IV en V voort en delen in hun lot.
4.16 De grief in het incidenteel beroep betreft de afwijzing door pachtkamer van de rechtbank van de vordering van de Gemeente tot ontbinding van de (onder 3.2 omschreven) pachtovereenkomst. Die grief faalt. Gelet op de ernst van de gevolgen van ontbinding voor [appellant], kunnen de onvolkomenheden in de afwikkeling van de verkoop van het melkquotum de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigen.
4.17 De slotsom is dat de grieven in het principaal beroep en de grief in het incidenteel beroep alle falen, zodat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] veroordelen in de kosten van het principaal beroep en de Gemeente in de kosten van incidenteel beroep. Overeenkomstig de memorie van antwoord in het incidenteel beroep zal het hof wat betreft de kosten van het incidenteel beroep bepalen dat daarover de wettelijke rente verschuldigd is wanneer betaling niet binnen veertien dagen na het wijzen van het arrest heeft plaatsgevonden. De door beide partijen gevraagde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring zal het hof geven. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, van 8 augustus 2006, met zaaknummer 273856 CP Expl 05-6;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 7.896,— voor salaris procureur en op € 248,— voor griffierecht;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het incidenteel beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.682,— voor salaris procureur en bepaalt dat over dat bedrag de wettelijke rente verschuldigd is wanneer betaling niet binnen veertien dagen na het wijzen van het arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor wat betreft de hiervoor gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Van der Beek en Van Ditzhuijzen en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2007.