
Jurisprudentie
BB6641
Datum uitspraak2007-10-26
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4939 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4939 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/4939 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 juli 2005, 05-37 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een brief van 16 augustus 2005 van de behandelend neuroloog
M.F. Roesdi ingezonden, waarop het Uwv met een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft gereageerd. Hierop heeft appellante een bij brief van 20 oktober 2005 door de neuroloog Roesdi gegeven toelichting ingezonden.
Bij brief van 1 mei 2007 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Het Uwv heeft bij brief van 21 mei 2007 een aantal stukken aan de Raad doen toekomen, waaronder een ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gegeven besluit van 10 oktober 2006, waarbij appellante per 29 juni 2006 in aanmerking is gebracht voor uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Fischer, als haar raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, alsmede de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, daaromtrent heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 22 november 2004 het besluit van
23 augustus 2004 heeft gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om haar per 27 mei 2004 uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat niet gezegd kan worden dat het aan de arbeidsongeschiktheidsschatting van appellante ten grondslag gelegde medisch onderzoek onzorgvuldig is. Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de rapportages van de verzekeringsartsen. Ten aanzien van het arbeidskundig aspect heeft de rechtbank vastgesteld dat de (belasting in de) door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vallen binnen de belastbaarheid van appellante. Daarop is het bestreden besluit door de rechtbank in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar een tweetal nadere brieven van de behandelend neuroloog Roesdi, aangevoerd dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming ten onrechte voorbij is gegaan aan de bevinding van deze neuroloog dat, anders dan bij het onderzoek van de primaire verzekeringsarts, bij zijn onderzoek op 5 juli 2004 sprake was van een volledige fixatie van de wervelkolom.
De bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg heeft bij rapport van 30 september 2005 erop gewezen dat bij onderzoek door de verzekeringsarts op 30 juli 2004 appellante haar rug zonder beperkingen voorover kon buigen. Het verschil in onderzoeksresultaat kan, aldus de bezwaarverzekeringsarts, met een gebrek aan coöperatie van appellante te maken hebben, dan wel verklaard worden door de omstandigheid dat appellante het verzoek van haar behandelend neuroloog om de rug te buigen niet heeft gehoord, c.q. begrepen, omdat zij twee gehoorapparaten draagt en de Nederlandse taal niet machtig is.
De Raad laat daar of de verklaringen van de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot het verschil in bevindingen tussen de behandelend neuroloog en de primaire verzekeringsarts gevolgd kunnen worden. De mogelijkheid dat appellante een verzoek van de behandelend neuroloog om haar rug te buigen niet heeft gehoord wil de Raad overigens niet uitsluiten, maar komt op voorhand, zonder nadere onderbouwing, niet bijzonder aannemelijk voor, nu de primaire verzekeringsarts in haar rapport van
30 juli 2004 met betrekking tot de gehoorproblemen van appellante melding maakt dat zij het gesprek goed kan volgen op een normale gesprekstoon.
Aan de brief van 13 augustus 2004 van de behandelend neuroloog Roesdi ontleent de Raad dat bij appellante sprake is van een intermitterende lumbago en ischialgie beiderzijds. Daarin leest de Raad een verklaring voor het verschil in bevindingen tussen de verzekeringsarts en de behandelend neuroloog, te weten dat de rugklachten van appellante met tussenpozen plaatsvinden, zodat deze per dag kunnen wisselen. Een en ander is ook in overeenstemming met hetgeen van de zijde van appellante over haar rugklachten ten tijde hier in geding (“goede en slechte dagen”) ter zitting is verklaard.
De Raad ontleent aan de brieven van de behandelend neuroloog niet dat de lichamelijke beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid door de verzekeringsarts zijn onderschat. Voor zover appellante als gevolg van een kortdurende toename van haar rugklachten tijdelijk niet in staat zou zijn geweest arbeid te verrichten, is dat in casu geen risico dat door de verzekering uit hoofde van de WAO wordt gedekt.
Aan de omstandigheid dat inmiddels bij besluit van 10 oktober 2006 aan appellante per 29 juni 2006 uitkering ingevolge de WAO wordt verleend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien. Die toekenning is mede gefundeerd op een toename van de psychische beperkingen van appellante na de datum hier in geding en wel in die mate dat appellante bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 4 juli 2006 psychisch niet zelfredzaam wordt geacht en om die reden volledig arbeidsongeschikt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
TM