
Jurisprudentie
BB6626
Datum uitspraak2007-10-18
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3964 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3964 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet verlengen van tijdelijke aanstelling.
Uitspraak
06/3964 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B.], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2006, 04/6021 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2007. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C.D. van der Linde, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 22 augustus 2003 is appellant met ingang van 1 oktober 2003 aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van de éénjarige opleiding Werk en Inkomen als medewerker dienstverlening in opleiding bij de Sociale Dienst Amsterdam.
1.2. Op 5 maart 2004 is ten aanzien van appellants functioneren een beoordeling vastgesteld. Daarin is aangegeven dat appellant op een aantal onderdelen (nog) niet voldoet aan zijn taak.
1.3. Op 4 mei 2004 heeft tussen appellant en zijn direct leidinggevende F een gesprek plaatsgehad over de ontwikkeling op de bij het beoordelingsgesprek geformuleerde leerpunten. Daarbij heeft F haar zorg uitgesproken over het gebrek aan voortgang, ondanks de grote inzet van appellant. Tevens is appellant gewaarschuwd dat, als zijn ontwikkeling zich op deze wijze voortzet, zal moeten worden besloten zijn dienstverband niet te verlengen.
1.4. Op 21 juni 2004 is appellants functioneren opnieuw beoordeeld. De aan deze beoordeling verbonden eindconclusie was dat appellant niet geschikt wordt geacht voor de functie.
1.5. Bij besluit gedagtekend 30 augustus 2004 heeft het college appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling met ingang van 1 oktober 2004 wordt beëindigd. Bij het bestreden besluit van 15 november 2004 is dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ten aanzien van appellant is vijf maanden na zijn indiensttreding een beoordeling vastgesteld die inhield dat hij niet naar behoren functioneerde. Tegen deze beoordeling heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat deze in rechte onaantastbaar is geworden en van de juistheid ervan moet worden uitgegaan. Dezelfde punten van kritiek zijn naar voren gekomen bij het twee maanden later gehouden functioneringsgesprek en in de tweede beoordeling. Appellant heeft deze kritiek inhoudelijk niet met kracht van argumenten weersproken.
3.2. Gezien het vorenstaande en gelet op hetgeen overigens uit de stukken is gebleken, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant de geschiktheid mist om zijn functie overeenkomstig de daaraan te stellen eisen te vervullen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Hetgeen appellant in hoger beroep nog heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.3. Uit de gedingstukken komt voorts genoegzaam naar voren dat appellant daad-werkelijk in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren en daarbij begeleiding heeft gehad.
3.4. Gelet hierop was het college bevoegd te besluiten het dienstverband met appellant niet voort te zetten en kan niet worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.5. De Raad ziet voorts geen aanleiding de door de bezwarencommissie gedane vaststelling dat het op 30 augustus 2004 gedagtekende primaire besluit in feite op 2 augustus 2004 is verzonden, voor onjuist te houden. Daarvan uitgaande kan ook appellants grief dat het college bij de beëindiging van het dienstverband niet de voorgeschreven opzegtermijn van vijf weken in acht heeft genomen niet slagen.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar 18 oktober 2007.
(get.) R. Kooper.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
26.09