Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6606

Datum uitspraak2007-10-18
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/43 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet verlengen van "proeftijdelijke aanstelling".


Uitspraak

06/43 AW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B. ], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2005, 04/5053 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Stichting Openbaar (Voortgezet) Speciaal Onderwijs Amsterdam, ook genoemd Stichting Orion, als rechtsopvolgster van het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam (hierna: stichting) Datum uitspraak: 18 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De stichting heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.P.J. Hendrikx, advocaat te Amstelveen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is met ingang van 7 januari 2002 aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst ter vervanging van een zieke leerkracht bij de A.H. Gerhardschool. 1.2. Bij besluit van 23 september 2002 is appellant met ingang van 1 augustus 2002 in tijdelijke dienst aangesteld, met een proeftijd, als leraar bij de door het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Zeeburg in stand gehouden basisscholen. 1.3. Bij besluit van 6 mei 2003 is aan appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling niet wordt verlengd en derhalve op 1 augustus 2003 van rechtswege eindigt. 1.4. Bij besluit van 31 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Zeeburg, na bezwaar, het besluit van 6 mei 2003 gehandhaafd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3.1. Appellant betoogt in hoger beroep dat het aanstellingsbesluit van 23 september 2002 geen tijdsduur voor de tijdelijke aanstelling bevat en dat is beoogd appellant een aanstelling voor onbepaalde tijd te geven voor de duur van de PABO-opleiding. Appellant verwijst in dat verband naar de inhoud van de werkgeversverklaring van 26 februari 2003 ten behoeve van de aanvraag voor een hypothecaire lening, waaruit dit naar zijn mening blijkt. Appellant stelt verder dat hij de potentie heeft om naar behoren te functioneren, doch dat hij onvoldoende is begeleid en feitelijk niet de kans heeft gekregen zijn functioneren te verbeteren. 3.2. De stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 4.1.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het aanstellingsbesluit van 23 september 2002, hoewel dit - ten onrechte - niet de duur van de tijdelijke aanstelling vermeldt, redelijkerwijs niet anders kan worden uitgelegd dan dat is bedoeld een aanstelling te verlenen voor een jaar. Daarbij is van belang dat in het besluit uitdrukkelijk is aangegeven dat het een “proeftijdelijke aanstelling” betreft. Ingevolge het destijds van toepassing zijnde Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel bedraagt de duur van een proeftijd, evenals de duur van de aanstelling waaraan deze is verbonden, ten hoogste een jaar. Er is geen reden om aan te nemen dat het bevoegd gezag in het geval van appellant heeft beoogd de duur van de aanstelling, in strijd met deze voorschriften, op méér dan een jaar te bepalen. Anders dan appellant stelt, bestond daarvoor ook geen aanleiding. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat partijen er destijds van uitgingen dat appellant binnen een jaar de HBO-opleiding Economie zou afronden en zich daarmee als zij-instromer zou kwalificeren. Dat appellant die opleiding heeft afgebroken en alsnog een meerjarige PABO-opleiding zou gaan volgen, was bij het verlenen van de aanstelling nog niet aan de orde. 4.1.2. De door appellant bedoelde werkgeversverklaring maakt het vorenstaande niet anders. Die verklaring wekt de indruk dat appellant in vaste dienst is aangesteld. Dit is hoe dan ook in strijd met het aanstellingsbesluit, waaruit immers blijkt dat sprake is van aanstelling in tijdelijke dienst met een proeftijd. Terecht heeft de rechtbank de werkgeversverklaring aangemerkt als een kennelijke misslag, waarop appellant zich niet met vrucht kan beroepen. 4.1.3. Ook de mededeling van de adjunct-directeur O dat appellant zich in de komende jaren volledig op zijn PABO-opleiding zou moeten richten kan niet leiden het oordeel dat sprake is geweest van een andere aanstelling dan een tijdelijke voor de duur van een jaar. Aan te nemen valt dat O die in appellant waardeerde dat hij overwicht had op zijn moeilijke leerlingen op dat moment nog hoopte dat appellant binnen de proeftijd tot een voldoende functioneren zou komen en dat dan het dienstverband zou kunnen worden voortgezet. Tegen deze achtergrond kan de Raad in de gestelde uitlatingen van O evenmin een toezegging omtrent voortzetting ontwaren, nog daargelaten of O daartoe bevoegd zou zijn geweest. 4.2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het karakter van een proeftijd met zich brengt dat tot het niet verlengen van de aanstelling kan worden besloten indien de ambtenaar niet beantwoordt aan de eisen of verwachtingen die het bestuursorgaan stelt en in redelijkheid mag stellen. De rechterlijke toetsing beperkt zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan de regels van geschreven en ongeschreven recht, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de betrokken ambtenaar niet aan die eisen of verwachtingen heeft voldaan. 4.2.2. De Raad stemt in met de conclusie van de rechtbank dat het besluit om het dienstverband na afloop van de proeftijd niet voort te zetten de hierboven omschreven terughoudende toetsing kan doorstaan en met de overwegingen die de rechtbank tot deze conclusie hebben gebracht. De Raad neemt daarbij nog in aanmerking dat uit het begeleidingsverslag van de adjunct-directeur O genoegzaam naar voren komt dat appellant gedurende het schooljaar 2002 - 2003 regelmatig en veelvuldig op zijn functioneren en gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. De Raad, die gelet op de overige gedingstukken geen aanleiding heeft aan de juistheid van de door O gegeven beschrijving te twijfelen, ziet in de verslagen van een functioneringsgesprek gedateerd 3 maart 2003 en van een beoordelingsgesprek gedateerd 21 maart 2003 een genoegzame bevestiging voor het standpunt van de stichting dat het functioneren van appellant ernstige tekortkomingen bleef vertonen, met name wat betreft het gebruik van de Nederlandse taal, het overdragen van de lesstof en de houding binnen het team. De Raad kent in dit opzicht meer gewicht toe aan de bevindingen van O, die appellant regelmatig begeleidde, dan aan die van enkele collega’s die ten gunste van appellant hebben verklaard. Daarbij is mede van belang dat de kritiek van O werd gedeeld door de leiding van de school waar appellant in het kader van de PABO-opleiding stage heeft gelopen. De stichting heeft dan ook mogen oordelen dat appellant niet heeft voldaan aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen. 4.2.3. Het vorenstaande kan het bestreden besluit dragen, zodat de Raad kan en zal voorbijgaan aan de vraag of ook (uitzicht op) het behalen van een diploma door het bevoegd gezag als eis is gesteld. 5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007. (get.) R. Kooper. (get.) P.J.W. Loots. HD 26.09