
Jurisprudentie
BB6602
Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4991 NIOAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4991 NIOAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het College heeft de winst uit het zelfstandig beroep van de echtgenote ten onrechte als in aanmerking te nemen inkomen op de Ioaz-uitkering in mindering gebracht. In stand laten rechtgevolgen van vernietigd besluit tot intrekking IOAZ-uitkering.
Uitspraak
06/4991 NIOAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 juli 2006, 05-603 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 17 juli 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteerde sinds 12 september 1988 een personeeladviesbureau. Zijn echtgenote, [echtgenote] (hierna: [echtgenote]) exploiteerde een eigen schoonheids-pedicuresalon. In verband met de beëindiging van het bedrijf van appellant heeft het College bij besluit van 28 augustus 2003 aan appellant en [echtgenote] een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) toegekend met ingang van 31 juli 2003, naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het College deze uitkering met ingang van 31 juli 2003 ingetrokken op de grond dat vanaf die datum het inkomen van appellant en [echtgenote] boven de voor hen van toepassing zijnde grondslag ligt. Tevens heeft het College bij dat besluit de uitkering over de periode van 31 juli 2003 tot en met 31 mei 2004 herzien en de over die periode betaalde uitkering tot een bedrag van € 6.804,24 van appellant en [echtgenote] teruggevorderd.
Bij besluit van 15 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2004 gegrond verklaard en aan appellant alsnog een Ioaz-uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden onder aftrek van onder meer de inkomsten van [echtgenote] uit haar zelfstandig beroep.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 januari 2005 ongegrond verklaard. Daartoe is geoordeeld dat bij de vaststelling van de hoogte van de Ioaz-uitkering terecht rekening is gehouden met de inkomsten uit het zelfstandig beroep van [echtgenote].
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ioaz bepaalt dat als inkomen wordt aangemerkt voor de gewezen zelfstandige en de echtgenoot: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en zijn echtgenoot. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Ioaz worden bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het eerste lid van dat artikel en in artikel 5, tweede en derde lid. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Inkomensbesluit Ioaz. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Ioaz bedraagt de uitkering het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit Ioaz wordt voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Ioaz onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan: de opbrengst van arbeid, bedoeld in de artikelen 3, 4, 5 en 5a van het Inkomensbesluit Ioaw. In de artikelen 3, 4, 5 en 5a van het Inkomensbesluit Ioaw wordt bepaald wat onder opbrengst van arbeid als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Inkomensbesluit Ioaw moet worden verstaan. Artikel 2, van het Inkomensbesluit Ioaw, bepaalt dat onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven wordt verstaan:
a. opbrengst van arbeid;
b. winst uit bedrijf en zelfstandig beroep.
Artikel 6 van het inkomensbesluit Ioaw bepaalt wat onder winst als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, moet worden verstaan.
De Raad leidt uit het samenstel van bovengenoemde bepalingen af dat het College de winst uit het zelfstandig beroep van [echtgenote] ten onrechte als in aanmerking te nemen inkomen op de Ioaz-uitkering in mindering heeft gebracht. Immers, artikel 6 van het Inkomensbesluit Ioaw is niet opgesomd in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a van het Inkomensbesluit Ioaz. Het besluit van 15 januari 2005 berust derhalve op een ondeugdelijke motivering, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 januari 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met betrekking tot de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 15 januari 2005 in stand kunnen worden gelaten, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Ioaz ontstaat geen recht op uitkering, zolang het bedrijf of beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd. De Raad is van oordeel uit de tekst van deze bepaling moet worden afgeleid dat hieronder mede moet worden begrepen het eigen bedrijf of beroep van de echtgenoot. De Raad vindt daarvoor steun in de omstandigheid dat de winst uit het zelfstandig beroep van [echtgenote] niet in mindering kan worden gebracht op de Ioaz-uitkering.
Niet in geschil is dat [echtgenote] haar zelfstandig beroep ten tijde in geding niet had beëindigd. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde voor het recht op een Ioaz-uitkering, zodat geen recht op een Ioaz-uitkering is ontstaan.
Aan de grief van appellant dat hij door het College verkeerd is voorgelicht en dat hij zijn bedrijf niet zou hebben beëindigd indien hij geweten zou hebben dat zijn Ioaz-uitkering niet tot uitbetaling zou komen, welke grief de Raad opvat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, gaat de Raad voorbij. Appellant heeft immers niet met verifieerbare gegevens aangetoond dat hij uitsluitend met het oog op een vermeend recht op een Ioaz-uitkering zijn bedrijf heeft beëindigd.
Nu appellant bij de beslissing op het bezwaar van 15 januari 2005, in strijd met de Ioaz, wel recht op uitkering is toegekend, ziet de Raad in dit geval aanleiding de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad verwijst hiertoe naar artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht waaraan - mede - de gedachte ten grondslag ligt dat het instellen van (hoger) beroep niet er toe mag leiden dat de indiener van het beroepschrift in een slechtere positie komt.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 januari 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigende besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Haarlem;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.E. Lysen.
RB2808