Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6600

Datum uitspraak2007-10-18
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6605 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafontslag is niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.


Uitspraak

06/6605 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 oktober 2006, 05/2174 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: college) Datum uitspraak: 18 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.P.M. Kalwij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H. Affourtit, advocaat te Amsterdam, en door G.J. Scheewe, werkzaam bij de gemeente Hoorn. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam bij de gemeente Hoorn. Na zijn gedeeltelijke afkeuring wegens een dienstongeval bij de gemeentepolitie, vervulde hij vanaf 1995 verschillende functies die gerelateeerd waren aan de afgifte van parkeervergunningen. Vanaf 2000 was hij werkzaam als coördinator vergunningen bij de nieuwe afdeling Stadstoezicht. 1.2. Het college heeft in mei 2004 aanleiding gezien het Bureau Integriteit Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam een onderzoek in te laten stellen naar mogelijke integriteit-schending door appellant bij zijn functie-uitoefening. Met ingang van 4 augustus 2004 is appellant bij wijze van ordemaatregel geschorst. Op grond van het op 30 september 2004 uitgebrachte onderzoeksrapport is aan appellant ernstig plichtsverzuim verweten dat - kort samengevat - bestaat uit de volgende gedragingen: - het eigener beweging verstrekken van parkeervergunningen en -ontheffingen en het zelf invullen en ondertekenen van aanvraagformulieren; - het verlenen van vergunningen en ontheffingen in strijd met de regels; - het hanteren van onjuiste tarieven; - het niet bijhouden van een deugdelijke administratie. 1.3. Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college aan appellant met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Hoorn (CAR/UWO) met ingang van 22 februari 2005 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 augustus 2005. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan appellant verweten gedragingen voldoende vaststaan en dat daarbij sprake is van toerekenbaar ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 16:1:1 van de CAR/UWO. De rechtbank heeft de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim geacht. 3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 4. Anders dan appellant ziet de Raad geen reden tot twijfel aan de geloofwaardigheid van het onderzoeksrapport of aan de onpartijdigheid van de onderzoeker van het Bureau Integriteit Stadstoezicht. Evenmin is de Raad gebleken dat, zoals door appellant is gesteld, het college minder oirbare bedoelingen had met het instellen van het onderzoek. Het college heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat er geen verband bestaat tussen de weigering van appellant, in februari 2004, om in te gaan op een aanbod de dienst te verlaten wegens boventalligheid, en het nadien starten van een onderzoek tegen appellant. Dat het college niet bereid is geweest te openbaren van wie het signaal kwam dat tot het instellen van het onderzoek heeft geleid, doet aan de waarde van de bevindingen in het onderzoeksrapport geen afbreuk. Het college was dan ook zonder meer gerechtigd deze bevindingen ten grondslag te leggen aan zijn oordeelsvorming. 5. Wat betreft de grieven van appellant tegen de verschillende onderdelen van het aan hem verweten plichtsverzuim overweegt de Raad het volgende. 5.1. Ook al zou het door appellant zelf invullen en ondertekenen van aanvraagformulieren van derden louter uit klantvriendelijkheid zijn geschied, en ook al zou het slechts gevallen hebben betroffen waarbij een vergunning opnieuw werd verleend, dan nog is hier ook naar het oordeel van de Raad sprake van plichtsverzuim. Door zijn handelwijze, die volstrekt in strijd is met letter en strekking van de voorschriften voor het doen van een aanvraag, beschikte appellant niet over de voor een juiste beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens; de relevante gegevens kunnen immers ook indien al eerder een vergunning was verleend, gewijzigd zijn. Dusdoende heeft appellant zijn controlerende en toetsende rol verwaarloosd en heeft hij ten opzichte van belanghebbenden niet de distantie bewaard die hem als gemandateerd beslisambtenaar inzake verlening van vergunningen en ontheffingen paste. 5.2.1. Wat betreft het verlenen van vergunningen en ontheffingen in strijd met de regels heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hem slechts in één geval plichtsverzuim te verwijten valt. Dit betreft het verstrekken van een gehandicaptenparkeerkaart aan een andere medewerker van de gemeente Hoorn, die de in haar woongemeente verstrekte parkeerkaart na een herkeuring was kwijtgeraakt. 5.2.2. Met de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat in aanzienlijk meer gevallen sprake is geweest van (bewuste) verstrekking van verkeerde vergunningen. De Raad verwijst hier naar de uitvoerig gemotiveerde overwegingen van de rechtbank, waaruit onder meer blijkt van het herhaaldelijk verstrekken van bijzondere in plaats van reguliere parkeervergunningen; van het herhaaldelijk verstrekken van niet op naam of kenteken gestelde bijzondere parkeervergunningen, terwijl zo’n vergunning slechts aan een eigenaar of houder van een voertuig kan worden verstrekt; van het verstrekken (aan zijn buurman) van een bijzondere vergunning die de gehele week geldig was, terwijl deze de vergunning uitsluitend voor de markt op zaterdag nodig had. In één geval werden in plaats van de vier toeristenvergunningen waarover een hotel in vorige jaren beschikte, om onduidelijke redenen in 2004 vijf bijzondere vergunningen verstrekt. Ook al zou één van die vergunningen nodig zijn met het oog op laden en lossen, zoals appellant heeft verklaard, dan biedt dat nog geen verklaring waarom niet daarnaast, zoals voorheen, vier toeristenvergunningen werden afgegeven. 5.2.3. De - wisselende - verklaringen die appellant heeft aangevoerd voor zijn eigenmachtige handelwijze, en meer in het bijzonder voor het veelvuldig in strijd met de voorschriften hanteren van de figuur van de bijzondere vergunning, hebben de Raad niet kunnen overtuigen. Dat de formulieren van andere vergunningen onvoldoende ruimte zouden laten voor de vermelding van de beperkingen acht de Raad een ontoereikende rechtvaardiging, reeds omdat in dat geval aanpassing van de formulieren - waar appellant functioneel het initiatief voor had kunnen nemen - meer voor de hand lag. Als er al sprake was van een jarenlang gegroeide irreguliere praktijk waarvan zijn leidinggevenden op de hoogte waren - waarvoor appellant geen concreet bewijs heeft aangedragen - dan moet worden vastgesteld dat appellant jarenlang, als direct leidinggevende, mede vorm heeft gegeven aan die praktijk en in gebreke is gebleven, tastbare verbetervoorstellen te doen. Zijn stelling dat hij zulke voorstellen heeft gedaan heeft appellant niet met bewijzen gestaafd. 5.3. Voor de Raad staat evenzeer vast dat appellant in een flink aantal gevallen eigen tarieven heeft gehanteerd voor het verstrekken van een vergunning of ontheffing. Zo werd - in afwijking van het voorgedrukte tarief van € 10,19 - voor vijf bijzondere vergunningen voor een hotel € 200,- per vergunning gerekend. Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat het hier eigenlijk toeristenvergunningen betrof, moet worden vastgesteld dat een onjuist tarief is vastgesteld. In andere gevallen werden weer andere tarieven in rekening gebracht. Dat er, zoals appellant ter rechtvaardiging heeft verklaard, een discussie bestond over de hoogte van de tarieven voor bijzondere vergunningen gaf appellant geen vrijbrief om in afwijking van het geldende tarief van € 10,19 naar eigen goeddunken afwijkende tarieven te berekenen. Ook in deze gevallen is naar het oordeel van de Raad sprake geweest van plichtsverzuim. 5.4. Het niet beschikken over en bijhouden van een deugdelijke administratie - waardoor volstrekt onduidelijk is, hoeveel appellant heeft geïnd en hoeveel daarvan uiteindelijk in de gemeentekas is terechtgekomen - is naar het oordeel van de Raad eveneens als plichtsverzuim te kwalificeren. Nu appellant geen gebruik heeft gemaakt van de hem door de gemeente geboden mogelijkheid aan te tonen dat hij, zoals hij heeft verklaard, voor het jaar 2004 een Excel-computerbestand met alle bijzondere vergunningen en ontheffingen bijhield, moet de Raad aan deze verklaring van appellant voorbijgaan. 6. Met zijn handelwijze, die bij belanghebbenden de indruk moet hebben gewekt van een naar willekeur handelende overheid, is appellant ernstig tekort geschoten in integer handelen zoals die van iemand in zijn positie mocht worden verwacht. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan dit ernstig plichtsverzuim niet of in mindere mate aan appellant is toe te rekenen is de Raad niet gebleken. Appellant heeft in dit verband onder meer gewezen op het gebrek aan adequaat toezicht en adequate leiding jegens appellant. De Raad heeft uit de gedingstukken inderdaad de indruk gekregen dat het daaraan te lang ontbroken heeft. Dat appellant, naar het college heeft gesteld, niet eenvoudig aan te sturen was en weinig initiatief nam om zaken met zijn leidinggevende te bespreken, vormt daarvoor geen verontschuldiging, maar had eerder reden moeten zijn voor extra aandacht. De Raad is echter niettemin met de rechtbank van oordeel dat dit voor appellant geen vrijbrief vormde om, met veronachtzaming van de eigen verantwoordelijkheid jegens de werkgever, tegen de bestaande regels in geheel naar eigen inzicht de functie uit te oefenen. 7. Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De rechtbank heeft daarbij terecht mede in aanmerking genomen dat appellant een leidinggevende functie vervulde, waarbij hij niet geschroomd heeft ondergeschikten in zijn irreguliere praktijen te betrekken en hun tegenwerpingen te negeren. 8. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 9. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007. (get.) J.C.F. Talman. (get.) M.B. de Gooijer. HD 08.10