Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6599

Datum uitspraak2007-10-25
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3905 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu het geheel aan betrokkene is te wijten dat onverschuldigd ANW-uitkering aan hem is betaald, is geen sprake van een situatie waarin de intrekking met een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is te achten.


Uitspraak

05/3905 ANW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 mei 2005, 04/1479 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 25 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.H.M. Handring, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 27 augustus 2007 heeft mr. Handring nog enkele stukken in het geding gebracht. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de Svb, desgevraagd, bij faxbericht van 11 september 2007 nog enige stukken aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Handring, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens. II. OVERWEGINGEN Appellant heeft in oktober 2002 bij de Svb een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend, in verband met het overlijden van zijn echtgenote [echtgenote] op 11 november 1994. Bij besluit van 23 april 2003 heeft de Svb een nabestaanden- en een halfwezenuitkering aan appellant toegekend met ingang van 1 oktober 2001. Nadat de Svb de halfwezenuitkering per 1 april 2004 had beëindigd, omdat het jongste kind van appellant de leeftijd van 18 jaar had bereikt, heeft appellant in april 2004 verzocht om toekenning van een halfwezenuitkering voor het door hem erkende kind [naam kind], geboren op 24 april 2002. Bij besluit van 5 mei 2004 heeft de Svb afwijzend beslist op deze aanvraag. Tevens heeft de Svb de betaling van de nabestaandenuitkering met ingang van mei 2004 geschorst, omdat het vermoeden bestond dat geen aanspraak bestaat op die uitkering. Tijdens een in juni 2004 door de Svb verricht buitendienstonderzoek heeft appellant verklaard dat mevrouw [betrokkene] sinds begin 2001 bij hem verblijft en dat uit hun relatie het kind Ilayda is geboren. Voorts heeft appellant verklaard dat hij in 1995 in Turkije is gehuwd met mevrouw [betrokkene 2], die na het huwelijk enige maanden in Nederland heeft gewoond en nadien teruggekeerd is naar Turkije, omdat ze niet overweg kon met de kinderen van appellant. Daarna is een echtscheidingsprocedure gestart welke ten tijde van het onderzoek nog aanhangig was. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft de Svb de aan appellant toegekende nabestaandenuitkering met ingang van 1 oktober 2001 ingetrokken, omdat nader is gebleken dat appellant - in verband met zijn huwelijk met mevrouw [betrokkene 2] in 1995 - niet voldoet aan de voorwaarden voor deze uitkering. In een begeleidende brief bij dat besluit heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat het voornemen bestaat de vanaf 1 oktober 2001 onverschuldigd betaalde uitkering ad € 31.692,24 van hem terug te vorderen. Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juli 2004 ongegrond verklaard, overwegende dat appellant vanaf zijn huwelijk met [betrokkene 2] geen nabestaande meer was ingevolge de ANW, zodat hij geen recht meer had op een uitkering krachtens die wet. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat nu S. Yilmaz in 1994 is overleden de aanspraak op een nabestaandenuitkering beoordeeld moet worden op grond van de toen geldende Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Ingevolge die wet eindigt het recht op weduwepensioen als de rechthebbende hertrouwt. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij door de gemeentelijke sociale dienst is verwezen naar de Svb om een nabestaandenuitkering aan te vragen. Appellant was niet bekend met de voorwaarden voor aanspraak op deze uitkering en stelt daarover niet door de Svb te zijn geïnformeerd. Ten slotte is aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldige gang van zaken nu de Svb de wettelijke grondslag voor de intrekking van de uitkering enkele keren heeft gewijzigd. De Raad overweegt het volgende. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van artikel 105, tweede lid, van de ANW de gevolgen van het door appellant in september 1995 gesloten huwelijk voor zijn aanspraak op een nabestaandenuitkering beoordeeld moeten worden op grond van de toen geldende AWW. Krachtens artikel 15 van de AWW eindigt het recht op weduwepensioen indien de rechthebbende hertrouwt. Dit betekent dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellant nadien, en dus ook vanaf 1 oktober 2001, geen aanspraak had op een nabestaandenuitkering. Hetgeen namens appellant hieromtrent, onder verwijzing naar artikel 3, tweede lid, van de ANW in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij wijst de Raad erop dat de tweede volzin van dit artikellid uitsluitend geldt voor de toepassing van de gelijkstelling bedoeld in de eerste volzin ervan, zijnde een gelijkstelling die is bedoeld voor de situatie dat een gehuwde persoon duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenoot en een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de ANW wordt hij dan als gehuwde aangemerkt met degene met wie hij een gezamenlijke huishouding voert. Deze situatie is in dit geding niet aan de orde. Met betrekking tot de intrekking van de toegekende ANW-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld. De Svb heeft de intrekking van de uitkering terecht gebaseerd op artikel 34 van de ANW, nu aan appellant, zij het met toepassing van het overgangsrecht, slechts uitkering krachtens die wet is verleend. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. De Raad stelt vast dat appellant de vraag op het aanvraagformulier voor een nabestaandenuitkering of er ná de datum van overlijden van zijn huwelijkspartner een wijziging is geweest in de samenstelling van zijn huishouden ten onrechte ontkennend heeft beantwoord. Appellant had bij deze vraag in ieder geval moeten vermelden dat [betrokkene 2] enige tijd bij hem heeft gewoond. Voorts had het appellant na kennisneming van de informatie hem toegezonden bij het toekenningsbesluit duidelijk moeten zijn dat hij zijn huwelijk met [betrokkene 2] diende te melden aan de Svb. Ook aan deze verplichting heeft appellant niet voldaan. In ieder geval had het appellant na kennisneming van de hiervoor bedoelde informatie duidelijk kunnen zijn dat hij ten onrechte nabestaandenuitkering ontving. Dit betekent dat de Svb naar het oordeel van de Raad op grond van de hiervoor weergegeven beleidsregels met recht heeft geoordeeld dat er in het onderhavige geval geen redenen zijn om van intrekking met terugwerkende kracht van de ANW-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2001 af te zien. Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat het geheel aan appellant is te wijten dat onverschuldigd ANW-uitkering aan hem is betaald, is geen sprake van een situatie waarin de intrekking met een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is te achten. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Nu de Svb eerst tijdens de beroepsfase de juiste wettelijke grondslag waarop het bestreden besluit is gebaseerd kenbaar heeft gemaakt aan appellant, ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de Svb het griffierecht in eerste aanleg dient te vergoeden en acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad, nu aan appellant een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep betaalde griffierecht ad € 37,-- dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2007. (get.) T.L. de Vries (get.) A.C. Palmboom IJ111007