
Jurisprudentie
BB6575
Datum uitspraak2007-10-25
Datum gepubliceerd2007-10-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/874 AKW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/874 AKW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering kinderbijslag. Kind behoort niet tot huishouding en er is niet voldaan aan onderhoudseis.
Uitspraak
06/874 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2005, 02/5618 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 25 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Altena-Staalenhoef, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 11 mei 2006 heeft mr. Altena-Staalenhoef gereageerd op het verweerschrift.
De Svb heeft bij brief van 12 september 2007 een nader standpunt kenbaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007. Namens appellant is daarbij verschenen mr. Altena-Staalenhoef, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft de Svb geweigerd kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellant toe te kennen voor zijn in Marokko verblijvende drie kinderen vanaf het derde kwartaal van 1998. Daarbij is overwogen dat de kinderen niet behoren tot het huishouden van appellant en dat appellant niet heeft kunnen aantonen de kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Bij beslissing op bezwaar van 19 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 en is het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Svb nader van oordeel is dat appellant geacht kan worden één huishouden te vormen met zijn gezin tot en met het vierde kwartaal van 1999, omdat hij tot en met dat kwartaal bijdragen in het levensonderhoud van zijn gezin heeft geleverd. Voorts heeft de Svb overwogen dat appellant over het eerste kwartaal van 2000 tot en met het eerste kwartaal van 2001 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat hij niet heeft aangetoond zijn kinderen toen in belangrijke mate te hebben onderhouden, en dat hij over het tweede kwartaal van 2001 tot en met het tweede kwartaal van 2002 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat hij toen niet meer verzekerd was ingevolge de AKW.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 september 2007 heeft de Svb medegedeeld het bestreden besluit in te trekken voor wat betreft het eerste kwartaal van 2000 tot en met het tweede kwartaal van 2001 en dat overgegaan zal worden tot betaling van kinderbijslag over deze kwartalen. Ter zitting van de Raad is namens de Svb nader toegelicht dat inmiddels wordt aangenomen dat appellant verzekerd is gebleven ingevolge de AKW en dat de weigering van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2001 wordt gehandhaafd op grond van het toen gewijzigde beleid met betrekking tot het vormen van één huishouden.
De Raad stelt vast dat de Svb de weigering van kinderbijslag aan appellant voor zijn drie kinderen over het eerste kwartaal van 2000 tot en met het tweede kwartaal van 2001 niet langer handhaaft. Nu de Svb in zoverre volledig aan de vordering van appellant tegemoet is gekomen en overigens niet is gebleken van enig belang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit ten aanzien van deze kwartalen dient het hoger beroep voor zover betrekking hebbend op voornoemde kwartalen niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Ten aanzien van de resterende vier kwartalen, zijnde het derde kwartaal van 2001 tot het met het tweede kwartaal van 2002, stelt de Raad vast dat de Svb het bestreden besluit in zoverre niet langer handhaaft dat inmiddels wordt aangenomen dat appellant toen wel verzekerd was ingevolge de AKW, maar dat de weigering van kinderbijslag thans wordt gebaseerd op een andere juridische grondslag, namelijk dat appellant toen niet langer één huishouden vormde met zijn gezin en hij niet heeft aangetoond zijn kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Nu de Svb de in het bestreden besluit aangegeven juridische grondslag voor de weigering van kinderbijslag niet langer handhaaft is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
Voorts ziet de Raad, nu de gemachtigde van appellant ter zitting heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een inhoudelijke beoordeling door de Raad van de eerst in hoger beroep door de Svb aangegeven gewijzigde motivering voor de weigering van kinderbijslag, op proceseconomische gronden aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van laatstgenoemde kwartalen in stand kunnen blijven.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft de Svb zijn beleid op het punt van het voeren van één huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt. Voorheen was er in de visie van de Svb sprake van één huishouden als de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin onderhield, blijkende uit regelmatige contacten en onderhoudsbijdragen. Met ingang van 1 januari 2001 gaat de Svb ervan uit dat van één huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van de Svb een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te voeren met hun gezin in het land van herkomst, past de Svb dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000).
De Raad heeft met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het aangescherpte beleid reeds in diverse uitspraken (onder meer: de uitspraken van 15 augustus 2003, LJN AK3435 en 20 augustus 2004, LJN AQ7438) geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de Svb met dit beleid op een onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan het begrip huishouden in artikel 7, eerste en derde lid, van de AKW. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellant in de jaren voorafgaande aan 1 juli 2001 niet minimaal drie maanden bij zijn gezin in Marokko is geweest. De Svb heeft derhalve terecht beslist dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2001 niet langer geacht kan worden één huishouden te vormen met zijn gezin.
Dit betekent dat appellant slechts aanspraak kan maken op kinderbijslag over de nog in geschil zijnde kwartalen als hij kan aantonen zijn kinderen toen in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van tenminste € 358,94 vanaf het derde kwartaal van 2001 en € 373,- vanaf het vierde kwartaal van 2001 per kind per kwartaal, te hebben onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze -met name door middel van internationale postwissels of bankoverschrijvingen ten name van de kinderen dan wel de persoon die de kinderen verzorgt- aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
Door en namens appellant is aanvankelijk verklaard dat hij vanaf eind 1999 geen onderhoudsbijdragen meer heeft overgemaakt aan zijn gezin in Marokko. In hoger beroep zijn namens appellant enige stukken in het geding gebracht met betrekking tot betalingen ten behoeve van de kinderen. Deze stukken voldoen ten dele niet aan de hiervoor omschreven maatstaven, zodat daarmee geen rekening kan worden gehouden, en voor zover ze wel voldoen aan genoemde maatstaven zijn de bedragen van de overmakingen onvoldoende om te kunnen voldoen aan de vereiste onderhoudsbijdrage.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Svb terecht geweigerd heeft kinderbijslag toe te kennen aan appellant, zodat de Raad aanleiding ziet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op het derde kwartaal van 2001 tot en met het tweede kwartaal van 2002 in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad, nu aan appellant een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2000 tot en met het tweede kwartaal van 2001;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2001 tot en met het tweede kwartaal van 2002;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van laatstgenoemde kwartalen in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht ad € 131,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2007.
(get.) T.L. de Vries
(get.) A.C. Palmboom