
Jurisprudentie
BB6454
Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3475 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3475 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Bij nader besluit gedeeltelijke WAO-uitkering. Voldoende passende functies?
Uitspraak
05/3475 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 april 2005, 03/3511 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van ’t Hoff hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2007. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Van ’t Hoff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was voorheen werkzaam als oproepkracht in de thuiszorg. In september 1998 is zij vanuit dat werk uitgevallen in verband met onder andere rugklachten. Appellante heeft vanaf augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 12 december 2002 is appellante verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 17 december 2002 geconcludeerd dat appellante medisch in staat is arbeid te verrichten met inachtneming van de belastbaarheid zoals omschreven in de Functionele-Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidskundige in zijn rapportage van 24 maart 2003 geconcludeerd dat sprake is van arbeidongeschiktheid naar de mate van minder dan 15%. Daarbij is aangegeven dat appellante in staat wordt geacht tot het verrichten van een vijftal functies. Bij besluit van 9 april 2003 heeft het Uwv met ingang van 25 mei 2003 de uitkering ingetrokken.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage 30 oktober 2003 aangegeven dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Het tegen het besluit van 9 april 2003 gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 november 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is de datum van intrekking van de uitkering gesteld op
27 mei 2003 in plaats van 25 mei 2003. In de beroepsprocedure heeft het Uwv een rapportage van 21 maart 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige ingediend, waarbij is geconstateerd dat appellante niet meer geschikt wordt geacht voor twee van de vijf functies (sbc-codes) waartoe appellante in de rapportage van 24 maart 2003 in staat werd geacht. De bezwaararbeidskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 mei 2003 daarbij alsnog op 15 tot 25% vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, hetgeen inhoudt dat het besluit van 9 april 2003 wordt herroepen en dat appellante met ingang van 27 mei 2003 arbeidsongeschikt moet worden geacht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van renteschade, veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat aan appellante het griffierecht wordt vergoed.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en onder herroeping van het besluit van 9 april 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25% is bepaald. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van de (bezwaar-)verzekeringsarts voldoet aan de zorgvuldigheidseisen en dat haar niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante onjuist is vastgesteld.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de schatting op een voldoende verzekeringsgeneeskundige grondslag berust. Het onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts is naar het oordeel van de Raad zorgvuldig geweest. De Raad verwerpt de stelling van appellante dat zij na 15 tot 30 minuten aaneengesloten zitten niet kan volstaan met vertreden maar geruime tijd een andere houding dient aan te nemen en moet gaan liggen om te recupereren. Ook de stelling dat appellante slechts in staat is twee tot drie keer per dag gedurende 30 minuten aaneengesloten te zitten, moet worden verworpen. De Raad ziet in de overgelegde brieven van de orthopaedisch chirurg, daterend van 2005 waarin onder meer is opgemerkt dat de FML “nog tamelijk belastend” is - en ook anderszins - onvoldoende aanknopingspunten voor aanvaarding van de stellingen van appellante. De Raad wijst op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 5 mei 2006 waarin is aangegeven dat de brieven van de orthopaedisch chirurg geen bevindingen bevatten die niet al eerder door de (bezwaar-)verzekeringsarts zijn meegewogen en dat in de FML terdege rekening is gehouden met de beperkingen van appellante voor rugbelastend werk. Op de FML is - onder meer - het aaneengesloten zitten beperkt tot een half uur, onder de toevoeging dat appellante vervolgens even kortdurend moet vertreden, en is voorts het gedeelte van de totale werkdag waarin moet worden gezeten beperkt tot ongeveer 6 tot 8 uur. In het midden kan blijven welke uitleg aan het rapport van 27 augustus 1996 van de deskundige Van Beurden moet worden gegeven, nu dit rapport ruimschoots voor de hier in geding zijnde datum is uitgebracht.
De stelling dat appellante slechts voor 15 uur per week belastbaar zou zijn voor arbeid, heeft appellante niet onderbouwd. De Raad ziet ook overigens geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de (bezwaar-)verzekeringsarts. Met name leidt de enkele omstandigheid dat de in 2006 opgestelde FML verdergaande beperkingen kent dan de per 27 mei 2003 geldende FML niet tot zodanige twijfel.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich verenigd met het in de arbeidskundige rapportage van 21 maart 2005 ingenomen standpunt dat appellante in staat is de drie resterende functies te vervullen. Met betrekking tot de functie van verkooptelefonist (sbc-code 317012, functienummer 2729-9999-002) is daarbij overwogen dat de overschrijding van de belastbaarheid op het aspect zitten slechts incidenteel voorkomt en het in die functie - na de toegestane periode van 30 minuten aaneengesloten zitten - mogelijk moet worden geacht even kortdurend te vertreden.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de functie van verkooptelefonist op het aspect zitten geschikt is voor appellante. De functie omvat blijkens de gedingstukken het voeren van telefonische verkoopgesprekken waarvan de duur kan variëren van 5 tot 30 minuten, maar waarbij - hetgeen ter zitting door het Uwv is bevestigd - incidenteel gesprekken tot 60 minuten voorkomen. Nu de verzekeringsarts op de FML het aaneengesloten zitten tot een half uur heeft beperkt en de bezwaarverzekeringsarts zich met dat oordeel heeft verenigd, acht de Raad onvoldoende onderbouwd dat appellante in staat moet worden geacht in de functie van verkooptelefonist - al dan niet incidenteel - tot 60 minuten aaneengesloten te zitten. De ter zitting door het Uwv ingenomen stelling dat in de functie verkooptelefonist het gesprek kan worden onderbroken voor toiletbezoek, komt de Raad onaannemelijk voor en ook overigens ziet de Raad geen grond voor aanvaarding van die stelling. Bij de beperking van het aaneengesloten zitten tot een half uur heeft de verzekeringsarts vermeld dat appellante vervolgens even kortdurend dient te vertreden. Onvoldoende is onderbouwd of het aaneengesloten zitten in de functie van verkooptelefonist gedurende 60 minuten als onderbroken moet worden beschouwd enkel door het opstaan, dan wel eerst doordat substantieel andere activiteiten worden ondernomen waardoor recuperatie kan plaatsvinden. Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van de Raad een kenbare nadere motivering door of in overleg met de (bezwaar-)verzekeringsarts aangewezen. Daarvan is de Raad niet gebleken.
Het betoog van appellante dat erop neerkomt dat functies die bij de WAO-beoordeling per 29 mei 2006 zijn komen te vervallen ook in de onderhavige procedure niet meer zouden mogen worden gehanteerd, verwerpt de Raad, omdat die beoordeling op een andere datum ziet en - hetgeen ter zitting is erkend - op de FML per 29 mei 2006 verdergaande beperkingen zijn aangenomen in vergelijking met de per 27 mei 2003 geldende FML.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, nu sbc-code 317012 niet voldoet aan het vereiste van tenminste zeven arbeidsplaatsen, onvoldoende functies resteren om de mate van arbeidongeschiktheid te kunnen vaststellen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en ten onrechte onder herroeping van het besluit van 9 april 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25% bepaald. Het Uwv dient ter zake van de aanspraken van appellante een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over vergoeding van mogelijke schade, waarom appellante heeft verzocht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
JL