
Jurisprudentie
BB6446
Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2795 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2795 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Geschiktheid voor eigen werk. Nader medisch onderzoek.
Uitspraak
06/2795 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante]
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 april 2006, 05/3334 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Steijgerwalt, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steijgerwalt voornoemd en H. Bassit als tolk. Het Uwv heeft zich met bericht van verhindering niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was van 1 november 2003 tot 1 november 2004 als bloemeninpakster in WSW-verband in dienst van UW Holding. Op 6 oktober 2004 is zij bevallen van een dochter. Aansluitend aan haar bevallingsverlof heeft zij zich op 15 december 2004 wegens rug-, nek-, en longklachten en hoofdpijn ziek gemeld.
Terzake van dit ziektegeval heeft appellante op 14 april 2005 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die naar aanleiding daarvan inlichtingen heeft ingewonnen bij de huisarts van appellante. Op het spreekuur van 8 juni 2005 constateerde de verzekeringsarts bij onderzoek van appellante geen beperkingen waardoor zij haar werk als bloemeninpakster niet zou kunnen verrichten, zodat zij per 9 juni 2005 hersteld werd verklaard voor haar werk.
Dienovereenkomstig is bij besluit van 8 juni 2005 aan appellante met ingang van 9 juni 2005 geen ziekengeld meer toegekend.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan is appellante op 29 augustus 2005 gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die blijkens een rapport van dezelfde datum met name aandacht heeft besteed aan de psychische gesteldheid van appellante. Na bestudering van de ziektewetrapportages uit het verleden en de gegevens van de huisarts stelde de bezwaarverzekeringsarts vast dat de klachten van appellante al langer bestonden en in verband konden worden gebracht met spanningen door privéproblemen, houdingsafwijkingen in de rug en platvoeten. Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts is vervolgens nader arbeidskundig onderzoek verricht, waaruit bleek dat het werk als bloemeninpakster uiterst licht was en dat het naar keuze afwisselend staand of zittend kon worden uitgevoerd. In een nader rapport van 30 september 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat de klachten van appellante niet van dien aard waren dat zij haar werk op de datum in geding niet kon verrichten. Daarbij is nog opgemerkt dat de bronchitisklachten adequaat medicamenteus behandeld werden.
Bij besluit van 4 oktober 2005 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij beslissende betekenis toegekend aan de rapporten van de betrokken (bezwaar)verzeke-ringsarts. In aanmerking genomen dat het tot de specifieke deskundigheid van de (bezwaar)verzekeringsarts behoort om op grond van de beschikbare medische gegevens beperkingen terzake van het verrichten van arbeid vast te stellen, zag de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts informatie had opgevraagd bij de huisarts van appellante en dat appellante in de beroepsfase haar standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen niet nader heeft onderbouwd met medische verklaringen. De door appellante gestelde psychische problematiek heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel, nu de bezwaarverzekeringsarts bij appellante een psychisch onderzoek had afgenomen en van deze problematiek ten tijde in geding niet expliciet was gebleken. De rechtbank zag verder onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad in de omstandigheid dat van de zijde van het Uwv geen nadere informatie is opgevraagd bij de behandelend sector geen aanleiding om het onderzoek onzorgvuldig te achten. Ook de grief van appellante dat de bezwaarverzekeringsarts haar niet lichamelijk heeft onderzocht heeft de rechtbank met verwijzing naar jurisprudentie van de Raad verworpen.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt voor de Raad geen reden voor een ander oordeel. Zoals de bezwaarverzekerings-arts R.A. Admiraal in een rapport van 7 juli 2006 heeft opgemerkt, heeft appellante bij haar ziekmelding uitsluitend fysieke klachten beschreven. Dat het in hoger beroep overgelegde huisartsjournaal op 11 maart 2005 melding maakt van spanningsklachten, neemt niet weg dat zij volgens ditzelfde journaal eerst eind oktober 2005 is verwezen naar een psychiater. Eerst op 14 december 2005 is appellant in behandeling gekomen van GGZ-centrum de Gelderse Roos. Dit wijst erop dat de psychische problematiek eerst geruime tijd na de datum in geding een rol van betekenis is gaan spelen. De Raad ziet verder geen reden voor twijfel aan het standpunt van voornoemde bezwaarverzekerings-arts, dat de lichte allergische klachten van appellante goed bestreden konden worden met inhalatiemedicatie die appellante gebruikte en dat ook haar klachten van platvoeten, waarvoor zij steunzolen, podotherapie en cesartherapie had gekregen geen beletsel vormden om het eventueel zittend uit te voeren werk te verrichten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskotenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
MH