Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6418

Datum uitspraak2007-10-23
Datum gepubliceerd2007-10-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5011 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schendinginlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/5011 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 juli 2006, 04/1180 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: College) Datum uitspraak: 23 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007, waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. de Muinck, werkzaam bij de gemeente Midden-Drenthe. Appellant is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving met ingang van 3 juni 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). In het kader van heronderzoek is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 8 januari 2004. Bij de uitnodiging voor dat gesprek is appellant verzocht de toegestuurde formulieren volledig in te vullen en te voor zien van bewijsstukken. Het gesprek heeft geen doorgang gevonden omdat appellant te laat op de afspraak is verschenen. Uiteindelijk heeft het gesprek plaatsgevonden op 15 januari 2004. Bij brief van 19 januari 2004 is appellant verzocht om voor 30 januari 2004 aanvullende gegevens te verstrekken omtrent de detentie van zijn broer, die op zijn adres staat ingeschreven. Bij brief van 4 februari 2004 heeft het College appellant meegedeeld dat appellant zijn verplichting om een aantal nader genoemde bescheiden uiterlijk op 15 januari 2004 over te leggen niet is nagekomen. Appellant is tot 13 februari 2004 in de gelegenheid gesteld het geconstateerde verzuim te herstellen, onder toevoeging van de mededeling dat indien hij zijn verzuim niet herstelt zijn bijstand met ingang van 15 januari 2004 wordt herzien. Ondertussen was vanaf 1 februari 2004 de bijstand van appellant feitelijk geblokkeerd. Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 15 januari 2004 tot en met 31 januari 2004 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd. Bij besluit van 30 juni 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 15 juli 2004 beëindigd en de bijstand over de periode van 1 februari 2004 tot en met 14 juli 2004 herzien (lees: ingetrokken). Bij besluit van 4 november 2004 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 8 maart 2004 en 30 juni 2004 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot het voorzien in de woonlasten en de vermindering van schulden niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Uit heronderzoek is naar voren gekomen dat de maandelijkse woonlasten van appellant aanmerkelijk hoger zijn dan zijn bijstandsuitkering en dat de schulden van appellant in de periode juni 2003 tot februari 2004 met € 20.000,-- zijn afgenomen. Voorts is geconstateerd dat in oktober 2003 en november 2003 diverse stortingen op de Postbankrekening van appellant hebben plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 4.500,--. Tegen deze achtergrond heeft het College appellant terecht verzocht om op te helderen waarvan zijn woonlasten worden betaald en een compleet overzicht te verschaffen van zijn schulden en het schuldenverloop in de periode vanaf juni 2003 tot februari 2004. De Raad is van oordeel dat appellant door het College in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld deze gegevens te verstrekken. De stelling van appellant dat zijn broer € 4.500,-- op zijn Postbankrekening heeft gestort zodat appellant kon voldoen aan zijn woonlasten is niet onderbouwd met objectieve, verifieerbare gegevens. Appellant heeft deze stortingen verklaard door erop te wijzen dat familie van hem eveneens woonachtig was op zijn adres. Mede gelet op het feit dat het blijkens de bankafschriften gaat om stortingen op eigen rekening acht de Raad met het College de enkele, niet onderbouwde, verklaring van appellant ontoereikend. Met betrekking tot de schulden heeft appellant in wezen slechts volstaan met de mededeling dat deze betrekking hebben op zijn bedrijf en dat terzake een regeling is getroffen met de betrokken schuldeisers. Ook deze stelling heeft appellant niet onderbouwd. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellant ten tijde van het besluit van 8 maart 2004 geen dan wel onvoldoende gegevens heeft verstrekt ter onderbouwing van zijn stellingen. Voorts moet worden geconstateerd dat appellant ook nadien geen nadere gegevens en/of inlichtingen heeft verschaft met betrekking tot de woonlasten en de schulden. Gelet op het voorgaande heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellant in de periode van 15 januari 2004 tot en met 14 juli 2004 recht op bijstand had. Derhalve was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd om de bijstand over die periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. Voorts heeft het College, nu niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant op 15 juli 2004 nog verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden, terecht besloten tot beëindiging van de bijstand van appellant met ingang van 15 juli 2004. Met het vorenstaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College eveneens bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College voerde ten tijde hier van belang het beleid om in gevallen waarbij als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, steeds tot terugvordering wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellant gehandeld. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in zijn geval van dit beleid af te wijken. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2007. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ