Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6315

Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702498/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 februari 2007 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 23 januari 2001 aan appellante krachtens deze wet verleende vergunning voor een verkoopstation van motorbrandstoffen en LPG aan de [locatie] te [plaats] gewijzigd. Dit besluit is op 25 februari 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200702498/1. Datum uitspraak: 24 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 februari 2007 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 23 januari 2001 aan appellante krachtens deze wet verleende vergunning voor een verkoopstation van motorbrandstoffen en LPG aan de [locatie] te [plaats] gewijzigd. Dit besluit is op 25 februari 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door M. Blankestijn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I. de Leeuw, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij het bestreden besluit is een aantal nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden. Deze voorschriften hebben onder meer betrekking op de doorzet van LPG. 2.2.    Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.    Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.3.    Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 1.1.1, waarin is bepaald dat de doorzet aan LPG niet meer dan 999 m³ per kalenderjaar mag bedragen. Volgens haar is de voorgeschreven doorzetgrens onnodig bezwarend en is deze grens lager dan de in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) gestelde doorzetgrens. Tevens heeft verweerder volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met de te verwachten toename van de LPG-doorzet in de komende jaren van de inrichting en met de gewijzigde Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi). Zij kan zich evenmin verenigen met de voorschriften 1.1.2 tot en met 1.1.4, die betrekking hebben op rapportageverplichtingen inzake de doorzet van LPG. 2.3.1.    Verweerder betoogt dat in de aan appellante verleende milieuvergunning geen beperking van de jaarlijkse doorzet van LPG is opgenomen, zodat formeel binnen de inrichting een ongelimiteerde hoeveelheid LPG mag worden doorgezet per jaar. Volgens verweerder dient ter uitvoering van het Bevi en de Revi de maximale doorzet van LPG dan ook vastgelegd te worden in een vergunningvoorschrift. Ook acht verweerder het vastleggen van de maximale doorzet van LPG wenselijk zodat toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen niet worden beperkt. Hij stelt verder dat de doorzet van LPG binnen de inrichting veel lager ligt dan 1000 m3, zodat appellante niet onnodig wordt beperkt in haar activiteiten. 2.3.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het dichtstbijzijnde kwetsbare object gelegen op een afstand van 77,5 meter van de inrichting. Er is geen sprake van een saneringsplicht als bedoeld in de artikelen 17 en 18 van het Bevi, zodat het besluit niet op deze bepalingen gebaseerd kan zijn. Er is geen aanvraag om milieuvergunning ingediend, zodat het bestreden besluit evenmin op artikel 4 van het Bevi - op grond waarvan een bevoegd gezag bij een beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning de grenswaarden uit het Bevi in acht neemt en rekening houdt met de daarin opgenomen richtwaarden - gebaseerd kan zijn. De door verweerder genoemde toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen zijn niet concreet, zodat verweerder deze ontwikkelingen niet op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij zijn besluitvorming kon betrekken. Gelet op de omstandigheid dat er geen objecten in de directe omgeving van de inrichting aanwezig zijn die bescherming behoeven, kan tot slot niet worden geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.1.1 nodig is ter bescherming van het milieu.    Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.3.3.    Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. 2.4.    Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het voorschrift 1.1.1 betreft. De voorschriften 1.1.2, 1.1.3 en 1.1.4 komen, gezien de nauwe samenhang met voorschrift 1.1.1, eveneens voor vernietiging in aanmerking. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 9 februari 2007, kenmerk SO/MIL/16912, voor zover het de voorschriften 1.1.1 tot en met 1.1.4 betreft; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 117,94 (zegge: honderdzeventien euro en vierennegentig cent); het dient door de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Leeuwen Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007 407-541.