
Jurisprudentie
BB6300
Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702128/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702128/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 april 2004 heeft de gemeenteraad van Halderberge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Borchwerf II" vastgesteld, voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Halderberge. Bij besluit van 29 april 2004 heeft de gemeenteraad van Roosendaal het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Borchwerf II" vastgesteld, voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Roosendaal.
Uitspraak
200702128/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Middelharnis,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2004 heeft de gemeenteraad van Halderberge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Borchwerf II" vastgesteld, voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Halderberge. Bij besluit van 29 april 2004 heeft de gemeenteraad van Roosendaal het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Borchwerf II" vastgesteld, voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Roosendaal.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 november 2004, nummer 998123/1043643, beslist over de goedkeuring van de bestemmingsplannen.
De Afdeling heeft het besluit van 16 november 2004 bij uitspraak van 12 april 2006 in zaak no. 200500596/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 september 2006, nummer 1063564, voor zover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van de bestemmingsplannen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 maart 2007, op dezelfde dag per faxbericht bij de Raad van State ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 april 2007.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Halderberge. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door B.C. Coolen, ambtenaar van de provincie, en de gemeenteraad van Halderberge, vertegenwoordigd door mr. R. Timmermans, ambtenaar van die gemeente, zijn verschenen.
Appellant is, met bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. De plannen voorzien in de ontwikkeling van een regionaal bedrijventerrein. Appellant, die een agrarisch bedrijf exploiteert dat direct grenst aan het te ontwikkelen bedrijventerrein, richt zich in beroep tegen de goedkeuring van het door de gemeenteraad van Halderberge vastgestelde plan. Hij stelt in dit verband dat de op de plankaart aangeduide hindercirkel van zijn bedrijf groter had moeten zijn en dat verweerder niet mag uitgaan van zijn vigerende milieuvergunning.
2.3. Bij zijn bestreden besluit heeft verweerder in aanmerking genomen dat de door appellant aangevraagde milieuvergunning bij brief van 10 januari 2006 is geweigerd, waardoor er geen zicht meer is op uitbreiding van het bedrijf van appellant. Daarom moet bij de beoordeling van het plan worden uitgegaan van de vigerende milieuvergunning en de bijbehorende hindercirkel van 236 meter, aldus verweerder. Omdat de op de plankaart aangeduide hindercirkel van 240 meter in overeenstemming is met die milieuvergunning, heeft verweerder goedkeuring verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op gronden met een breedte van 104 meter en dat aansluit op de op de plankaart aangeduide hindercirkel.
2.4. De Afdeling dient de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit heeft voldaan aan de in het procesverloop genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 april 2006 in zaak no. 200500596/1 en of hij het in die uitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 16 november 2004 bij het thans bestreden besluit heeft weggenomen.
2.4.1. In haar uitspraak van 12 april 2006, nummer 200500596/1, voor zover hier van belang, heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"2.8. Het standpunt van verweerder dat bij de bepaling van de omvang van de hindercirkel als uitgangspunt de rechtens onaantastbare milieuvergunning heeft te gelden, is op zichzelf juist. Verweerder heeft in dit geval echter niet met dit standpunt kunnen volstaan. Ondermeer uit het ontwerpbesluit van 17 maart 2004 kan worden afgeleid dat het college wil meewerken aan de uitbreiding van het bedrijf door middel van het verlenen van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De raad heeft zich daarvan bij de vaststelling van het plan op 27 april 2004 geen rekenschap gegeven. Het vastgestelde plan maakt derhalve op het bedrijventerrein, zonder afweging van belangen, stankhindergevoelige functies mogelijk die ten koste kunnen gaan van het ingediende plan tot uitbreiding van het agrarisch bedrijf van appellant. Verweerder heeft dit miskend. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan een plandeel met een breedte van 104 meter dat aansluit op het plandeel waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat op de bij deze uitspraak behorende kaart 1 is aangeduid."
2.4.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 april 2006 al overwoog, heeft verweerder bij de bepaling van de omvang van de hindercirkel op zichzelf terecht de vigerende milieuvergunning als uitgangspunt genomen. Dit betreft de bij besluit van 12 september 1990 aan appellant verleende vergunning ingevolge de Hinderwet voor het houden van 1350 mve's met een bijbehorende stankcirkel van 236 meter. In dit geval heeft verweerder hiermee ook kunnen volstaan. Door bij zijn besluitvorming te betrekken dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 10 januari 2006 heeft geweigerd appellant de gevraagde milieuvergunning te verlenen, heeft verweerder de ontwikkelingen van het agrarisch bedrijf van appellant bij zijn afweging betrokken. Verweerder heeft aldus, rekening houdend met van belang zijnde nieuwe feiten en omstandigheden, voldaan aan de uitspraak van 12 april 2006, no. 200500596/1. Hierbij merkt de Afdeling nog op dat bij haar uitspraak van 18 oktober 2006 in zaak no. 200601930/1, het beroep van appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders de milieuvergunning te verlenen, ongegrond is verklaard.
Het beroep slaagt in zoverre niet.
2.5. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat verweerder bij zijn bestreden besluit rekening had moeten houden met de Wet geurhinder en veehouderij overweegt de Afdeling het volgende. De Wet geurhinder en veehouderij van 5 oktober 2006 is in werking getreden op 1 januari 2007 zodat deze, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet kan worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.
Overigens heeft verweerder ter zitting verklaard dat blijkens een door een deskundige uitgevoerde berekening de toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij geen beperking in de bedrijfsvoering van appellant tot gevolg zal hebben.
Dit betoog slaagt derhalve niet.
2.6. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het gemeentebestuur eerder op zijn vergunningaanvraag had moeten beslissen, zodat de op 25 juni 2001 verleende revisievergunning haar werking had kunnen behouden, overweegt de Afdeling dat, nog terzijde gelaten de vraag of een overschrijding van de wettelijke beslistermijn de rechtmatigheid van een besluit aantast, het verloop van een procedure rond een vergunningaanvraag niet in het kader van een bestemmingsplanprocedure aan de orde kan komen.
Dit betoog slaagt evenmin.
2.7. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en evenmin voor het oordeel dat verweerder, met inachtneming van de ten tijde van zijn goedkeuringsbesluit geldende feiten en omstandigheden, het in de uitspraak van 12 april 2006 in zaak no. 200500596/1 geconstateerde gebrek niet heeft weggenomen.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007
204-545.