
Jurisprudentie
BB6281
Datum uitspraak2007-11-20
Datum gepubliceerd2007-11-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02796/06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02796/06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overschrijding redelijke termijn moet leiden tot strafvermindering. Conclusie AG over klachten mbt de bewijsconstructie.
Conclusie anoniem
Nr. 02796/06
Mr. Knigge
Zitting: 25 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 2. "Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; meermalen gepleegd", 3. "Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven; meermalen gepleegd", en 4. "Opzettelijk het verbod om een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is betrokken; meermalen gepleegd" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens de verdachte heeft mr. M.K. Rack, advocaat te Arnhem, tien middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat art. 261 Sv geschonden is, omdat de tenlastelegging zo ruim is geformuleerd, dat het voor verdachte in redelijkheid niet duidelijk is waar hij zich tegen moet verdedigen.
4. Kennelijk had verdachte daar in feitelijke aanleg geen moeite mee, want in eerste aanleg noch in hoger beroep is door of namens verdachte geklaagd over onduidelijkheid van de tenlastelegging.(1) Daar komt bij dat de vraag of een tenlastelegging voldoende duidelijk is een feitelijke beoordeling vergt die niet voor het eerst in cassatie aan de orde kan komen.(2)
5. Het middel faalt derhalve.
6. De middelen 2 t/m 9 hebben betrekking op de bewijsmotivering. Voor een goed begrip van de zaak geeft ik eerst weer hetgeen het Hof in het kader van de strafmotivering met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten heeft overwogen:
"Verdachte heeft gedurende drie jaren partijen wijn vanuit Duitsland naar zijn onderneming in Nederland overgebracht zonder daarvoor bij binnenkomst in Nederland daarvan aangifte te doen bij de douane en zonder daarover accijnzen aan de belastingdienst af te dragen.
Tevens heeft verdachte met zijn ondernemingen gedurende die periode wijnen, dranken en levensmiddelen vanuit het buitenland (Oostenrijk en Italië) verworven en doorverkocht aan schijnfirma's in Duitsland. Verdachte heeft op die manier voorgewend dat de verworven goederen aan bedrijven buiten Nederland werden doorverkocht en geleverd - als zou er sprake zijn van intracommunautaire leveringen waarbij aanspraak bestaat op het nultarief voor de omzetbelasting - terwijl onderzoek heeft uitgewezen dat de goederen vanuit Duitsland naar Nederland zijn gebracht om "zwart" in Nederland verkocht te worden. Het voorgaande heeft tot gevolg gehad dat verdachte over de bewezenverklaarde periode voor aanzienlijke bedragen te weinig omzetbelasting heeft afgedragen aan de belastingdienst."
7. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof voor de bewezenverklaring van de feiten 2, 3, en 4 gebruik heeft gemaakt van verschillende processen-verbaal van relaas van verbalisanten, die niet alleen een mededeling behelzen van wat zij zelf hebben ervaren of ondervonden, doch ook conclusies of gissingen van die verbalisanten. Verwezen wordt naar een passage uit bewijsmiddel 1 en verschillende passages uit bewijsmiddel 27.
8. Met betrekking tot bewijsmiddel 1 wordt geklaagd over een passage die betrekking heeft op [betrokkene 1] als één van de personen die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen: "Daarnaast heeft zij, gelet op de bij een huiszoeking in haar computer aangetroffen bestanden, vermoedelijk een rol gespeeld bij het vervaardigen van facturen op naam van in het onderzoek naar voren gekomen schijnfirma's".
9. Het Hof heeft deze passage geredelijk kunnen beschouwen als niet meer dan een inleiding waarin wordt weergegeven op welke personen het onderzoek zich heeft gericht en waarom daarvoor aanleiding bestond, maar waarop het bewezenverklaarde niet rust. Ik merk daarbij in de eerste plaats op dat in de bewijsconstructie niet van wezenlijk belang is of [betrokkene 1] de hand heeft gehad in de van schijnfirma's afkomstige facturen waarvan incidenteel uit de bewijsmiddelen blijkt. Ik merk in de tweede plaats op dat het Hof - naar nog ter sprake zal komen - het feit dat in de administratie van (het bedrijf van) verdachte veelvuldig sprake was van leveranties aan schijnfirma's heeft afgeleid uit andere bewijsmiddelen. Dat [betrokkene 1] bij het opstellen van de desbetreffende facturen betrokken was, blijkt daarbij eveneens uit de andere bewijsmiddelen. Ik wijs slechts op bewijsmiddel 2, dat als verklaring van verdachte onder meer inhoudt: "Ik dicteerde de prijzen en omschrijvingen aan [betrokkene 1]. Zij typte de facturen dan uit."(3) Dit alles maakt dat het ervoor gehouden kan worden dat het Hof aan hetgeen uit de in de computer aangetroffen bestanden zou kunnen blijken, geen redengevende betekenis heeft toegekend voor het bewijs.
10. Dit onderdeel van het middel faalt derhalve.
11. Wat betreft bewijsmiddel 27 wordt allereerst geklaagd over twee passages die betrekking hebben op leveranties aan de firma [A]. De eerste passage luidt:
"Met betrekking tot [A] is door de Steuerfahndung een onderzoek ingesteld. Hieruit is naar voren gekomen dat [A] op 17 februari ambtshalve is opgeheven. [A] heeft vermoedelijk slechts op "papier" bestaan met het gevolg dat de onderneming als een "schijnfirma" aangemerkt kan worden".
De tweede passage luidt:
"Ook dit betreft (vermoedelijk) een niet in werkelijkheid plaatsgevonden transactie waarmee in de boeken van [B] administratief leveringen van onbekend gebleven afnemers worden afgedekt."
Beide deelklachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
12. Ik stel voorop dat beide passages betrekking hebben op de vraag of [A] een schijnfirma was, zodat de leveringen aan die firma als schijnleveranties moeten worden aangemerkt. Dat het Hof die vraag bevestigend heeft beantwoord, blijkt daarbij onmiskenbaar uit de hiervoor weergegeven passage uit de strafmotivering. Daaruit volgt dat wat in de eerste gewraakte passage door de verbalisanten als een vermoeden is uitgesproken, in feite een conclusie is die door het Hof tot de zijne is gemaakt. De vraag die vervolgens beantwoording verdient, is of het Hof die conclusie heeft kunnen trekken.
13. Ik zou die vraag bevestigend willen beantwoorden. Ik zou er daarbij in de eerste plaats op willen wijzen dat de eerste gewraakte passage niet op zich zelf staat, maar in datzelfde bewijsmiddel 27 ten aanzien van andere kwartalen omzetbelasting in verschillende varianten terugkomt. Het gaat om de volgende passages:
- op p.11: "Met betrekking tot [A] is door de Steuerfahndung een onderzoek ingesteld. Hieruit is naar voren gekomen dat [A] op 17 februari 1997 ambtshalve is opgeheven. [A] heeft slechts op papier bestaan met het gevolg dat de onderneming als schijnfirma aangemerkt kan worden."
- op p.12: "Het betreft een factuur van [verdachte] (...) aan [A] te [plaats A] ten aanzien waarvan door de Steuerfahndung is vastgesteld dat dit een slechts op papier bestaande "schijnfirma" is."
- op p.13: "Door de Steuerfahndung is vastgesteld dat [A] te [plaats A] slechts een op papier bestaande "schijnfirma" is."
Wat opvalt is dat het vermoeden in deze varianten plaats heeft gemaakt voor stelligheid. Mede in het licht daarvan zal het Hof de desbetreffende passages telkens zo hebben uitgelegd dat de verbalisanten weergeven wat door de Duitse belastingdienst na een ingesteld onderzoek is vastgesteld. Dat is niet het uiten van een vermoeden, maar het weergeven van een feit.
14. Ik wil er in de tweede plaats op wijzen dat de bewijsmiddelen ook voorzien in enige onderbouwing van de door de Duitse fiscus gedane vaststelling. Zo houdt bewijsmiddel 31 (aanvulling p.20) onder meer het volgende in:
"Binnen het kader van de diverse verzoeken om rechtshulp komt naar voren dat [A] bij de Duitse fiscus is aangemeld en ingeschreven en dat aan [A] een ICT-nummer is toegewezen. Vervolgens is bij de Duitse belastingdienst geen aangifte gedaan zodat het erop lijkt dat de onderneming slechts op papier heeft bestaan. (...)."
Aan deze passage gaat in hetzelfde bewijsmiddel 31 (p. 19) de volgende passage vooraf, waarin meer in het algemeen is weergeven wat het onderzoek naar het bestaan van de in de administratie van verdachtes bedrijf opduikende afnemers heeft opgeleverd:
"De administratie van [B] bevat een groot aantal facturen die zijn gericht aan in Duitsland gevestigde afnemers. Uit onderzoek is gebleken dat dit slechts op papier bestaande bedrijven betreft. Gesteld kan worden dat deze bedrijven niet feitelijk aan het maatschappelijk en economisch verkeer deelnemen. Immers op de ingeschreven adressen zijn de bedrijven niet gevestigd, er is geen kantoorruimte aangetroffen, geen opslagplaats en evenmin bestaat er een telefoonaansluiting. Bovendien wordt er bij de belastingdienst geen aangifte gedaan. Administraties van deze bedrijven zijn evenmin voor controle beschikbaar en bestaan, althans vermoedelijk, in het geheel niet."
Ik merk daarbij op dat een dergelijke globale weergave van het ingestelde onderzoek mij niet onjuist voorkomt, waarbij ik in aanmerking neem dat deze concluderende weergave in feitelijke aanleg niet is aangevochten (waarover aanstonds meer). Ook in cassatie wordt daarvan geen punt gemaakt.
15. Ik wijs er in de derde plaats op dat in bewijsmiddel 27 nog aanvullend bewijs wordt gepresenteerd voor de vaststelling dat het bij [A] telkens om schijnleveranties ging. In de weinig doorzichtige en incomplete administratie van [B] (zie m.n. bewijsmiddel 28) hebben de verbalisanten pogen na te gaan of tegenover de facturen aan [A] betalingen van die [A] stonden. Dat leverde in een aantal gevallen corresponderende betalingen van geheel andere firma's op (zie onder derde en vierde kwartaal 1997). Dat versterkt de conclusie dat [A] alleen nog op papier bestond.
16. Het is in dit verband dat de tweede gewraakte passage voor het bewijs is gebezigd. Die passage heeft betrekking op het tweede kwartaal 1997 en maakt deel uit van een alinea die in haar geheel luidt:
"Om reden van doelmatigheid volstaan wij met de toevoeging aan dit dossier van één factuur uit dit tijdvak die betrekking heeft op de verkoop van een partij Italiaanse koffie en tomaten ter waarde van DM 75.969,--. Het betreft een factuur van [verdachte]/[B] d.d. 30 mei 1997, aan [A] te [plaats A] ten aanzien waarvan door de Steuerfahndung is vastgesteld dat dit een slechts op papier bestaande "schijnfirma" is. In de administratie van [B] is ten aanzien van de betaling van deze factuur slechts het ontvangstbewijs voor een cheque aangetroffen (bijlage 2/D27/2). Het bankafschrift ontbreekt waardoor niet bekend is geworden van wie de betaling afkomstig is. Ook dit betreft (vermoedelijk) een niet in werkelijkheid plaatsgevonden transactie waarmee in de boeken van [B] administratief leveringen van onbekend gebleven afnemers worden afgedekt."
Met het tussen haakjes geplaatste woord "vermoedelijk" hebben de verbalisanten kennelijk willen uitdrukken dat zij beseffen dat voorzichtigheid geboden is met het trekken van conclusies uit het enkele feit dat niet kan worden vastgesteld wie de betaling verrichtte. Zogelezen hebben zij slechts onder woorden gebracht dat dit gegeven een aanwijzing bevatte dat het om een schijnleverantie ging. Het is mede op grond van deze aanwijzing - naast andere - dat het Hof de conclusie heeft getrokken dat het inderdaad om een schijnleverantie ging.
17. Ik wijs er in de vierde plaats op - op het gevaar af van overkill - dat aanvullend bewijs dat [A] een schijnfirma was, te vinden is in de bewijsmiddelen 18, 19 en 20. Bewijsmiddel 18 houdt als verklaring van een zekere [betrokkene 2] in dat zijn bedrijf telefonisch goederen bestelde bij verdachte en dat de facturen dan per post kwamen van verschillende bedrijven, waaronder [C], [D] en [A]. De bewijsmiddelen 19 en 20 houden met betrekking tot leveringen aan het bedrijf van [betrokkene 3] iets soortgelijks in. Ten aanzien van de wijn die zijn bedrijf van verdachte/[B] kocht kreeg hij facturen van [A] en [D] Dat wijst erop dat [A] een schijnfirma was waarachter de verdachte naar believen zelf schuil ging.
18. Dit alles maakt mijns inzien volstrekt duidelijk dat het Hof niet is afgegaan op door verbalisanten geuite vermoedens, maar zelf op grond van de in de bewijsmiddelen gepresenteerde feiten de conclusie heeft getrokken dat [A] een schijnfirma was en dat leveringen aan die firma schijnleveringen waren. Naar mijn oordeel heeft het Hof die conclusie ook kunnen trekken. Ik neem daarbij in aanmerking dat het moeilijker is om aan te tonen dat een firma niet bestaat, dan dat hij wel bestaat. Als [A] een werkelijk bestaande firma was waaraan de verdachte met grote regelmaat wijn leverde, moet het voor hem een kleine moeite zijn om het bestaan van die firma aan te tonen. Dat de verdediging iets in die richting heeft ondernomen blijkt niet. Ik zou haast zeggen integendeel. De aan het Hof overgelegde pleitnota houdt op dit punt niet meer in dan dat aan de hand van het dossier moeilijk is te beoordelen in welke mate de schijnconstructies zich hebben voorgedaan, waarna wordt gesteld: "Met name de stelling dat de firma's [C] en [D] schijnfirma's zouden zijn, is onvoldoende onderbouwd (...)". Die bewering durfde de verdediging kennelijk ten aanzien van de stelling dat [A] een schijnfirma zou zijn, niet aan.
19. De tweede en derde deelklacht van het middel falen eveneens.
20. Rest de vierde deelklacht, die als gezegd eveneens betrekking heeft op een passage in bewijsmiddel 27:
"Blijkbaar heeft [D] geen handel van enige omvang bedreven".
21. Aan deze zin gaat het volgende vooraf:
"[D] is gevestigd op het adres van een advocatenkantoor te [vestigingsplaats]. De met de uitvoering van het verzoek om rechtshulp belaste ambtenaren van de Steuerfahndung Essen, hebben in de op [D] betrekking hebbende dossiers van de Duitse belastingdienst een onderzoek ingesteld. Hieruit is naar voren gekomen dat de onderneming [D] bij de Duitse belastingdienst is aangemeld en ingeschreven staat bij de Kamer van koophandel, echter er zijn nimmer belastingaangiften ingediend. Blijkbaar heeft [D] geen handel van enige omvang bedreven."
22. Naar mijn mening gaat het bij de gewraakte zin om een gevolgtrekking die zo direct volgt uit de feiten die daaraan voorafgaand door de verbalisanten worden gepresenteerd, dat die gevolgtrekking niet te buiten gaat hetgeen een terzake kundige opsporingsambtenaar kan vaststellen. In elk geval geldt dat het hier om een gevolgtrekking gaat die kennelijk door het Hof tot de zijne is gemaakt, hetgeen in het licht van de gehele bewijsconstructie ook alleszins begrijpelijk is.
23. Het middel faalt derhalve in alle onderdelen.
24. Het derde middel klaagt dat de verklaring van [getuige 1], een Duitse advocaat, door het Hof gebezigd als bewijsmiddel 23, een ongeoorloofde veronderstelling bevat. Welke passage in die verklaring een veronderstelling zou inhouden wordt echter niet aangegeven.
25. Bedoelde verklaring van [getuige 1] luidt als volgt:
"Ik ben compagnon van het advocatenkantoor "[F]", [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. De firma "[D] GmbH" had op het advocatenkantoor een postadres. Dit betreft een zogenaamde office service omdat de vennoten van deze firma Italiaanse ingezetenen waren. Het mandaat ontstond in het voorjaar van 1998 en is in september 1999 opgezegd.
Mij wordt thans het omvangrijke factuurverkeer, te weten uitgaande facturen van [B] uit [plaats B] getoond. Ik kan u, na overleg met mijn medewerkster, zeggen dat ik deze Nederlandse firma niet ken. Als dit factuurverkeer in deze omvang bij de binnenkomende post had gezeten dan zou ik of mijn medewerkster zich dat herinneren. Volgens mijn medewerkster is hier nooit post uit Nederland voor [D] GmbH binnengekomen."
26. Ik kan hier geen veronderstelling in ontdekken. Die grief faalt mijns inziens dan ook.
27. In de toelichting op het middel wordt tevens aangevoerd dat de verdediging verweer heeft gevoerd ten aanzien van deze verklaring waarbij verwezen is naar andersluidende verklaringen van [getuige 1] en dat het Hof niet motiveert waarom het in weerwil van die verweren toch deze verklaring als bewijsmiddel gebruikt.
28. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2005 gehechte pleitnota is ten aanzien van de verklaring van [getuige 1] het volgende verweer gevoerd:
"De getuige [getuige 1], advocaat te [vestigingsplaats], heeft bij de rechter-commissaris op 15 december 2003 verklaard over de firma [D]. Zijn kantoor trad op als "company secretary" voor deze firma. De getuige heeft gemotiveerd verklaard over de gang van zaken met betrekking tot de rechthebbende in dat bedrijf, de aandelentransacties en de opvolging onder de directeuren.
Eerder, ten overstaan van de Fiod op 17 juni 2000 (1/G13), had [getuige 1] onder andere verklaard dat hij facturen van [B] aan [D] niet kende. Hij zou ook verklaard hebben dat de voor [D] binnenkomende post geopend werd en dat er nooit post van [D] kwam.
Bij het verhoor voor de rechter-commissaris verklaarde [getuige 1] echter dat er wel post voor [D] binnenkwam en dat deze post niet door hem geopend werd. Op die manier is het natuurlijk ook niet mogelijk om de zich kennelijk daarin bevindende facturen te zien."
29. Het verweer houdt niet meer in dan dat verschillende verklaringen van [getuige 1] naast elkaar worden gezet, waarbij eigenlijk niet eens wordt aangevoerd dat en waarom de tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] afgelegd tegenover de Duitse autoriteiten onjuist zou zijn dan wel niet tot het bewijs gebruikt zou mogen worden. In dat licht was het Hof niet gehouden uitdrukkelijk te motiveren waarom het deze verklaring voor het bewijs gebruikte.
30. De laatste grief houdt in dat het Hof dit bewijsmiddel als schriftelijk stuk gebruikt, zonder dat de essentie van de inhoud mede door andere bewijsmiddelen wordt gedragen.
31. De essentie van de inhoud van dit bewijsmiddel wordt echter mede gedragen door onder meer (deels gelijkluidende) passages in bewijsmiddel 27 onder de kopjes Aangifte omzetbelasting eerste kwartaal 1999, Aangifte omzetbelasting tweede kwartaal 1999, Aangifte omzetbelasting derde kwartaal 1999, en Aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 1999 waarbij het Hof ook nog eens uitdrukkelijk verwijst naar de verklaring van [getuige 1] in bewijsmiddel 23.
32. Het middel faalt in alle onderdelen.
33. Het vierde middel klaagt opnieuw over het gebruik van het bewijsmiddel 27. In dat bewijsmiddel zijn verschillende passages uit processen-verbaal van de FIOD tot het bewijs gebezigd, waarin wordt wordt verwezen naar bevindingen van de Duitse Steuerfahndung. Deze conclusies bevatten, aldus de toelichting op het middel, waarnemingen en conclusies van anderen dan verbalisanten.
34. Het gaat in de eerste plaats om een aantal passages die betrekking hebben op leveranties aan de firma [A]:
- op p.11: "Met betrekking tot [A] is door de Steuerfahndung een onderzoek ingesteld. Hieruit is naar voren gekomen dat [A] op 17 februari 1997 ambtshalve is opgeheven. [A] heeft slechts op papier bestaan met het gevolg dat de onderneming als schijnfirma aangemerkt kan worden."
- op p.12: "Het betreft een factuur van [verdachte] (...) aan [A] te [plaats A] ten aanzien waarvan door de Steuerfahndung is vastgesteld dat dit een slechts op papier bestaande "schijnfirma" is."
- op p.13: "Door de Steuerfahndung is vastgesteld dat [A] te [plaats A] slechts een op papier bestaande "schijnfirma" is."
35. Deze passages zijn al aan de orde geweest bij de bespreking van het tweede middel (zie in het bijzonder punt 13). Ik kan daarom kort zijn. Het gaat hier om de weergave van de resultaten van een door de Duitse belastingdienst ingesteld onderzoek. Zoals ik bij de bespreking van het tweede middel heb uiteengezet heeft het Hof de conclusie dat [A] - waaraan door verdachte na 17 februari 1997 werd geleverd - een schijnfirma was, tot de zijne gemaakt, waarbij het Hof die conclusie bepaald niet alleen op de gewraakte passages heeft gebaseerd.
36. Het gaat in de tweede plaats om leveranties aan de firma [C]:
- op p. 13, 14 en 15 (vijf maal): "Binnen het kader van een verzoek om rechtshulp heeft de Steuerfahndung te Essen een onderzoek ingesteld met betrekking tot [C]. De uitkomst van dat onderzoek is dat [C] als een zogenaamde "schijnfirma" kan worden aangemerkt."
37. Met betrekking tot deze passages geldt in grote lijnen hetgeen bij de bespreking van het tweede middel is opgemerkt met betrekking tot vergelijkbare passages ten aanzien van [A]. De verbalisanten uiten geen vermoedens en trekken geen conclusies, maar geven de resultaten weer van een door de Duitse belastingdienst ingesteld onderzoek. Het Hof heeft vervolgens de door die belastingdienst getrokken conclusie tot de zijne gemaakt. Daarbij is het Hof niet alleen op de gewraakte passages afgegaan, maar heeft zijn oordeel mede doen steunen op ander bewijs, waaronder de uit bewijsmiddel 27 blijkende met de facturen van [C] corresponderende betalingen door andere firma's; de passage uit bewijsmiddel 31 (p. 19) zoals hiervoor weergegeven onder punt 14 en de verklaring van [betrokkene 2] in bewijsmiddel 18, hiervoor weergegeven onder punt 17. Het bewijs is misschien is minder sterk dan ten aanzien van [A] (in het bijzonder blijkt niet van een ambtshalve opheffing), maar daar staat tegenover dat er ook zoiets is als schakelbewijs.
38. Daarbij kan ook hier in aanmerking worden genomen dat door de verdediging niet de gelegenheid te baat is genomen om bewijs aan te dragen dat de firma [C] werkelijk bestaat of althans bestond. De pleitnota houdt met betrekking tot het al dan niet bestaan van [C] slechts het volgende in:
"Met name de stelling dat de firma's [C] en [D] schijnfirma's zouden zijn, is onvoldoende onderbouwd en wordt ook weersproken door getuigenverklaringen. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de verklaring bij de rechter-commissaris van [betrokkene 4] d.d. 17 december 2003, waarin deze getuige aangeeft dat zijn eigen bedrijf in het verleden ook zaken heeft gedaan met de firma [C]. Ook heeft deze getuige verklaard dat hij zakelijke transacties verrichtte met de firma [D]. Van beide firma's noemt hij ook de namen van personen die daarbij betrokken waren.
In dit verband is ook nog van belang dat de getuige [betrokkene 5] al bij de FIOD verhoren heeft verklaard dat hij een paar keer bij de firma [C] te [plaats C] is geweest. Hij heeft daar facturen in ontvangst genomen en goederen afgehaald. Hij beschrijft zelfs de persoon die hij daar heeft ontmoet (1/V3/06, pagina 3)."
39. Aandacht verdient dat het Hof een verklaring van de in de pleitnotagenoemde [betrokkene 5] (bedoeld zal zijn: [betrokkene 5]) voor het bewijs heeft gebezigd. Het gaat om bewijsmiddel 11, waarbij opmerking verdient dat [betrokkene 5] deze verklaring aflegde toen hij door de Fiod als verdachte werd gehoord. Bedoelde verklaring luidt:
"U toont mij een tweetal facturen, welke zijn aangetroffen in mijn administratie, afkomstig van [C], gedateerd 8 maart 1999 en 26 juni 1999. Deze facturen heb ik gekregen van een medewerker van [C] in [plaats C]. De factuurbedragen heb ik in Duitse marken en in Nederlandse guldens betaald. Ik vind het niet vreemd dat een Duits bedrijf facturen opstelt in Nederlandse guldens.
U toont mij de factuur van 8 maart 1999 waarbij in de omschrijving voor wat betreft de verpakkingseenheid een afkorting staat in de Nederlandse taal. Ik kan hierop antwoorden dat ik niet weet hoe dit kan. De eigenaar is een Italiaan; hoe hij Nederlands kan schrijven weet ik niet."
40. Op het eerste gezicht lijkt deze verklaring het bestaan van een medewerker van [C] (en daarmee van [C] zelf) te bevestigen. Bij nadere beschouwing is evenwel duidelijk dat het Hof deze verklaring alleen voor het bewijs heeft gebezigd voor zover daaruit blijkt dat op facturen afkomstig van [C] in Nederlandse guldens werd afgerekend en dat daarop een in de Nederlandse taal gestelde afkorting stond (waarvoor de verdachte [betrokkene 5] geen verklaring had). Aldus ondersteunt dit bewijsmiddel de conclusie van het Hof dat [C] een schijnfirma was waarvan de verdachte zich bediende. Tegelijk maakt dit gebruik van de verklaring van [betrokkene 5] duidelijk dat en waarom het Hof geen geloof hechtte aan de beweringen van [betrokkene 5] dat [C] wel degelijk bestond. Het verweer vindt aldus zijn weerlegging in dit bewijsmiddel.
41. Het middel faalt derhalve.
42. Het vijfde middel klaagt (naar ik aanneem) over het gebruik van bewijsmiddel 30. Het Hof heeft, aldus nr. 2 van de toelichting op het middel, onvoldoende duidelijk aangegeven of de in het bewijsmiddel gebezigde "nota van berekening" gebruikt wordt als proces-verbaal dan wel als schriftelijk stuk.
43. Deze "nota van berekening" betreft een nadeelberekening voor de omzetbelasting; deze is opgemaakt door [belastingambtenaar 1], controlerend ambtenaar, en [belastingambtenaar 2], Vaco OB, en ondertekend door de inspecteur [belastingambtenaar 3], inspecteur bij de Belastingdienst/Ondernemingen Arnhem en tevens hoofd van de Eenheid. Weliswaar wordt het stuk in de inhoudsopgave van de ordner met opschrift "Proces-verbaal - dossiernummer 13648 - ambtshandelingen 1/AH/01 t/m 1/AH/30" omschreven als "ambtsedige verklaring met betrekking tot het nadeel omzetbelasting verdachte [verdachte]", maar uit het stuk zelf blijkt niet dat het om een op ambtseed opgemaakt stuk zou gaan. Ik ga er dan ook van uit dat dit niet het geval is.
44. Het komt mij derhalve voor dat het Hof deze nota van berekening heeft gebruikt als een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid onder 5, Sv.
45. Voorzover het middel in de toelichting voorts nog ergens over wil klagen is mij niet duidelijk waarover.
46. Het middel faalt.
47. Het zesde middel klaagt wederom over het gebruik van bewijsmiddel 27. De daarin geciteerde processen-verbaal bevatten tot drie keer toe de passage: "Ten aanzien van [D] is gebleken dat [D] feitelijk slechts op papier bestaat en als schijnfirma wordt gebruikt en is gevestigd op het adres van advocatenpraktijk [F] te [vestigingsplaats] (hof: zie ook de verklaring van [getuige 1] - bewijsmiddel 23)".
Dit zou een ongeoorloofde conclusie zijn.
48. Ook hier geldt in grote lijnen hetgeen met betrekking tot het tweede middel is opgemerkt. De gewraakte passages geven het resultaat van een ingesteld onderzoek weer. Dit onderzoek naar [D] wordt in hetzelfde bewijsmiddel 27 beschreven, onder het kopje Aangifte omzetbelasting eerste kwartaal 1999 (aanvulling p. 15):
"[D] is gevestigd op het adres van een advocatenkantoor te [vestigingsplaats]. De met de uitvoering van het verzoek om rechtshulp belaste ambtenaren van de Steuerfahndung Essen, hebben in de op [D] betrekking hebbende dossiers van de Duitse belastingdienst een onderzoek ingesteld. Hieruit is naar voren gekomen dat de onderneming [D] bij de Duitse belastingdienst is aangemeld en ingeschreven staat bij de Kamer van koophandel, echter er zijn nimmer belastingaangiften ingediend. Blijkbaar heeft [D] geen handel van enige omvang bedreven. Hieruit komt het vermoeden voort dat [D] slechts is aangemeld om een ICT nummer ter beschikking te krijgen waardoor het relatief eenvoudig is binnen de EU handel te drijven. Het vermoeden bestaat dat [D] feitelijk slechts op papier bestaat en als "schijnfirma" wordt gebruikt (hof: zie ook de verklaring van [getuige 1] - bewijsmiddel 23)."
49. Zoals door de verwijzing naar de verklaring van [getuige 1] wordt onderstreept heeft het Hof de conclusie dat [D] een schijnfirma is tot de zijne gemaakt, waarbij het Hof niet uitsluitend is afgegaan op de aanwijzing - de verbalisanten spreken van het "vermoeden" - die de resultaten van het Duitse onderzoek opleverden.
50. Het middel faalt derhalve.
51. Het zevende middel bevat de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom het, ondanks het door de verdediging uitdrukkelijk gevoerde verweer dat er onvoldoende bewijs is om tot de bewezenverklaring te komen dat verdachte "opzettelijk voorhanden heeft gehad accijnsgoederen, een groot aantal flessen wijn(...)", toch feit 4 bewezen heeft geacht.
52. Blijkens de pleitnota is het volgende verweer gevoerd met betrekking tot onder andere feit 4:
"Feiten 2, 3 en 4
Over deze feiten kan ik kort zijn.
[Verdachte] wordt met betrekking tot de feiten 2 en 3 grofweg verweten dat hij over de periode 1997-1999 inkopen uit het buitenland administratief weer doorverkocht heeft aan afnemers in het buitenland, waardoor hij geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn. Dit terwijl feitelijk de ingekochte goederen in Nederland zouden zijn afgezet en er dus wel OB had moeten worden opgegeven en betaald. De buitenlandse afnemers zouden schijnfirma's zijn. Deze betreffen dan de firma's [A], [C] en [D].
Vooropgesteld moet worden dat de berekeningen in het dossier suggereren dat zeer grote hoeveelheden wijn (en wat andere levensmiddelen) op deze manier administratief zijn verwerkt. Al die producten zouden in werkelijkheid dus aan afnemers in Nederland (zwart) zijn verkocht.
Opmerkelijk is dat de Fiod blijkbaar niet in staat is geweest om deze Nederlandse afnemers te achterhalen en te benoemen. Nu het om zulke grote bedragen gaat had dat wel voor de hand gelegen.
Verder is opvallend dat in het dossier een summiere en betrekkelijk willekeurige selectie wordt gemaakt van voorbeelden die de stellingen zouden moeten ondersteunen.
Het is voor de lezer en voor uw rechtbank vrijwel ondoenlijk om aan de hand van deze selectie te beoordelen of en - met name - in welke mate zich schijnconstructies hebben voorgedaan. In het dossier wordt telkens aan de hand van een of twee transacties die er voor de Fiod verdachte uitzien, de veronderstelling geuit dat over de gehele betreffende aangifteperiode zich dergelijke transacties zouden hebben voorgedaan en er dus omzetbelasting niet verantwoord is.
Aan de hand van het dossier is dat niet voldoende controleerbaar en dus niet bewijsbaar.
Met name de stelling dat de firma's [C] en [D] schijnfirma's zouden zijn, is onvoldoende onderbouwd en wordt ook weersproken door getuigenverklaringen. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de verklaring bij de rechter-commissaris van [betrokkene 4] d.d. 17 december 2003, waarin deze getuige aangeeft dat zijn eigen bedrijf in het verleden ook zaken heeft gedaan met de firma [C]. Ook heeft deze getuige verklaard dat hij zakelijke transacties verrichtte met de firma [D]. Van beide firma's noemt hij ook de namen van personen die daarbij betrokken waren.
In dit verband is ook nog van belang dat de getuige [betrokkene 5] al bij de FIOD verhoren heeft verklaard dat hij een paar keer bij de firma [C] te [plaats C] is geweest. Hij heeft daar facturen in ontvangst genomen en goederen afgehaald. Hij beschrijft zelfs de persoon die hij daar heeft ontmoet (1/V3/06, pagina 3).
De getuige [getuige 1], advocaat te [vestigingsplaats], heeft bij de rechter-commissaris op 15 september 2003 verklaard over de firma [D]. Zijn kantoor trad op als "company secretary" voor deze firma. De getuige heeft gemotiveerd verklaard over de gang van zaken met betrekking tot de rechthebbende in dat bedrijf, de aandelentransacties en de opvolging onder de directeuren.
Eerder, ten overstaan van de Fiod op 17 juni 2000 (1/G13), had [getuige 1] onder andere verklaard dat hij facturen van [B] aan [D] niet kende. Hij zou ook verklaard hebben dat de voor [D] binnenkomende post geopend werd en dat er nooit post van [D] kwam.
Bij het verhoor voor de rechter-commissaris verklaarde [getuige 1] echter dat er wel post voor [D] binnenkwam en dat deze post niet door hem geopend werd. Op die manier is het natuurlijk ook niet mogelijk om de zich kennelijk daarin bevindende facturen te zien.
Ook de getuige [betrokkene 6] heeft bij de rechter-commissaris op 19 juni 2003 verklaard dat [D] op hem niet overkwam als een schijnfirma. Hij gaf tevens aan dat er door hem aan [D] daadwerkelijk facturen zijn verzonden. [D] en [B] waren naar zijn inzicht twee verschillende bedrijven.
Conclusie
Alleen al vanwege de onvolledigheid van het dossier kunnen de feiten 2 en 3 niet bewezen geacht worden, althans niet geheel. Bovendien is het nog maar de vraag of er sprake is van schijnfirma's, met name in het geval van [C] en [D].
Dezelfde argumenten gelden met betrekking tot feit 4."
53. Ik lees hierin geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte "opzettelijk voorhanden heeft gehad accijnsgoederen, een groot aantal flessen wijn (...)". De enkele opmerking "Dezelfde argumenten gelden met betrekking tot feit 4" voldoet in ieder geval niet aan de vereisten om te kunnen spreken van een nadrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het Hof had moeten reageren, maar ook in hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de feiten 2 en 3 kan ik geen uitdrukkelijk onderbouwd verweer ontdekken dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte opzettelijk accijnsgoederen, een groot aantal flessen wijn, voorhanden heeft gehad.
54. Dat uit processen-verbaal weergegeven in bewijsmiddel 31 blijkt dat de wijn (een aantal keren) is afgeleverd in Duitsland bij [E] in [plaats D] laat onverlet dat uit hetzelfde bewijsmiddel volgt dat er tevens rechtstreeks ladingen wijn zijn bezorgd bij het bedrijf van verdachte [B] te [plaats B], alsmede dat ladingen wijn die in eerste instantie waren opgeslagen bij [E] in [plaats D] op een later tijdstip, al dan niet in deelladingen, naar [B] in [plaats B] of naar een andere Nederlandse afnemer zijn vervoerd. [E] in [plaats D] fungeerde immers slechts als opslagplaats.
55. Het middel faalt derhalve.
56. Het achtste middel klaagt wederom over een ongeoorloofde conclusie in een tot het bewijs gebezigd proces-verbaal. Het betreft bewijsmiddel 31 en wel de volgende passage:
"Binnen het kader van diverse verzoeken om rechtshulp komt naar voren dat [A] bij de Duitse fiscus is aangemeld en ingeschreven en dat aan [A] een ICT nummer is toegewezen. Vervolgens is bij de Duitse belastingdienst geen aangifte gedaan zodat het erop lijkt dat de onderneming slechts op papier heeft bestaan. De aan [A] gerichte factuur is om die reden niet overeenkomstig de werkelijkheid opgemaakt en zo samengesteld dat de factuur past bij de betaling van een factuur die afkomstig blijkt te zijn van [D]. Ook van [D] is uit het onderzoek naar voren gekomen dat dit een "schijnfirma" is".
57. Vergelijk mijn bespreking van het tweede, het vierde en het zesde middel. Ook dit middel faalt derhalve.
58. Ook het negende middel klaagt over een ongeoorloofde conclusie in bewijsmiddel 31 en wel over de volgende passage (p. 22): "De wijn die in kleine deelpartijtjes met bestelbusjes bij [E] is afgehaald en overgebracht naar Nederland (...)".
59. Voor zover hier sprake is van een conclusie vindt die steun in hetgeen daaraan direct voorafgaat, bezien in samenhang met de bewijsmiddelen 6, 7, 8 (de verklaringen van [betrokkene 7], de chauffeur van het voertuig met kenteken [AA-BB-0000]), alsmede 10 en 11 (de verklaringen van [betrokkene 5], de chauffeur van het busje met kenteken [CC-DD-00]). Op grond hiervan kan worden aangenomen dat het gaat om een conclusie die door het Hof tot de zijne is gemaakt.
60. Het middel faalt derhalve.
61. Het tiende middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het Hof dat het tijdsverloop weliswaar onwenselijk lang was, doch dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn.
62. Blijkens zijn arrest heeft het Hof ten aanzien van het verweer dat de redelijke termijn geschonden zou zijn het volgende overwogen en beslist:
"Schending van de redelijke termijn
Ter terechtzitting is door de raadsman namens verdachte aangevoerd, zoals weergegeven in de pleitnotitie en ter terechtzitting mondeling toegelicht, dat sprake is van schending van de redelijke termijn en dat een verlaging van de straf als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op zijn plaats is.
Uit de stukken van de zaak is het hof het navolgende gebleken:
- op 28 april 2000 wordt een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen verdachte; tijdens dit gerechtelijk vooronderzoek vinden er doorzoekingen plaats en vinden er met verzoeken om rechtshulp verdere onderzoekshandelingen plaats;
- op 9 mei 2000 wordt verdachte aangehouden en in verzekering gesteld;
- op 15 oktober 2001 wordt het proces-verbaal gesloten;
- op 19 december 2001 verzoekt de rechter-commissaris de raadsman van verdachte om een toelichting op een eerder gedaan verzoek om getuigen te horen; op dit verzoek is door de verdediging niet gereageerd;
- op 9 juli 2002 wordt het gerechtelijk vooronderzoek gesloten;
- op 22 juli 2002 laat de officier van justitie een kennisgeving verdere vervolging uitgaan, welke op 22 augustus 2002 wordt betekend;
- vervolgens wordt verdachte gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Arnhem op 20 maart 2003;
- op 6 maart 2003 verzoekt de verdediging schriftelijk een tiental getuigen op te roepen om ter terechtzitting te horen;
- op 20 maart 2003 verwijst de rechtbank de zaak naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, voor het horen van de door de raadsman opgegeven getuigen;
- vervolgens worden er door de rechter-commissaris een aantal getuigen gehoord en met rechtshulpverzoeken zijn er ook in het buitenland de nodige getuigen gehoord;
- vervolgens wordt verdachte opgeroepen voor de terechtzitting van 14 oktober 2004;
- op verzoek van de verdediging werd de behandeling van de zaak aangehouden tot 9 december 2004;
- op 23 december 2004 is door de rechtbank vonnis gewezen;
- tegen dit vonnis is namens verdachte op 28 december 2004 hoger beroep ingesteld;
- op 7 februari 2005 is de zaak ingekomen ter griffie van het hof en vervolgens is verdachte gedagvaard voor de zitting van het hof op 23 november 2005.
Het hof is van oordeel dat het totale tijdsverloop in deze niet eenvoudige fraudezaak als onwenselijk lang wordt geoordeeld doch dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn. Naar 's hofs oordeel is de tijd verstreken tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, gelet op de gecompliceerdheid van de zaak en op de niet adequate reacties van de verdediging op brieven van de officier van justitie, en de tijd die is verstreken tussen de eerste zitting en de datum van het vonnis van de rechtbank, mede gelet op de verwijzing van de zaak - op verzoek van de verdediging - naar de rechter-commissaris voor het horen van een groot aantal getuigen in binnen- en buitenland, niet onbenut voorbij gegaan aan de zijde van de rechter-commissaris en officier van justitie, en is deze tijd voorts (deels) toe te rekenen aan de verdediging. Derhalve wordt het gevoerde verweer verworpen."
63. In de toelichting op het middel lijkt ervan uitgegaan te worden dat het Hof heeft geoordeeld dat er sprake is van schending van de redelijke termijn, doch dat het Hof daar geen consequenties aan heeft willen verbinden. Het Hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van schending van de redelijke termijn; consequenties komen dus in het geheel niet aan de orde.
64. Voor het overige geeft het oordeel van het Hof dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
65. In de tweede plaats klaagt het middel dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Deze klacht is gegrond. Namens verdachte is op 13 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn vervolgens op 4 oktober 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, 9 maanden en 3 weken na het instellen van het cassatieberoep.
66. Alleen in zoverre leidt het middel tot cassatie.
67. Alle middelen falen (op de tweede klacht van het tiende middel na); zij kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
68. Gronden waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zijn door mij niet aangetroffen.
69. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de strafoplegging en tot strafvermindering, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 23 maart 1982, NJ1982, 631.
2 Vgl. HR 19 februari 1985, NJ1985, 582.
3 Een blik achter de papieren muur leert dat de gewraakte passage op deze (van het bedrijf van verdachte afkomstige) facturen betrekking heeft. In het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal wordt ten aanzien van deze passage verwezen naar proces-verbaal 2/OPV/03. In dat proces-verbaal wordt ten aanzien van de aangetroffen bestanden "die betrekking hebben op verkoopfacturen van [B] aan afnemers waarvan nadien is gebleken dat het "schijnfirma's" betreft" verwezen naar de stukken 2/D.35a/1 en 2/D.35a/2. Deze stukken betreffen een hard copy van een factuur van [B] aan [D] d.d. 2-11-1999 en een factuur van [B] aan [D] d.d. 2-11-1999.
Uitspraak
20 november 2007
Strafkamer
nr. 02796/06
CAW/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 7 december 2005, nummer 21/007552-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 23 december 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" en 4. "opzettelijk het verbod om een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is betrokken overtreden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.K. Rack, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch alleen ten aanzien van de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tiende middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 13 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 4 oktober 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drieëntwintig maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 20 november 2007.