
Jurisprudentie
BB6259
Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2006/1030
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2006/1030
Statusgepubliceerd
Indicatie
Indien een werknemer na een lang dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid is ontslagen zonder een behoorlijke ontslagvergoeding, kan het ontslag kennelijk onredelijk zijn (HR 25 juni 1999, NJ 1999, 601). Dit kan ook het geval zijn indien de arbeidsomstandigheden niet bovenmatig zwaar waren en aan redelijke eisen voldoen (HR 3 december 2004, NJ 2005, 119). Alle omstandigheden van het geval dienen hiertoe te worden meegewogen. Ingeval van ontslag na arbeidsongeschiktheid, dienen naast de algemene omstandigheden ook omstandigheden ten aanzien van de relatie tussen de door [appellant] verrichte werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid te worden meegewogen. Het hof overweegt alsvolgt. Noch de leeftijd van [appellant], noch de duur van zijn dienstverband met [geïntimeerde], noch zijn arbeidsmarktperspectieven, noch een combinatie van deze factoren kunnen tot het oordeel leiden, dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
Uitspraak
25 september 2007
vijfde civiele kamer
rolnummer 2006/1030
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. L. Paulus.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 31 oktober 2006. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 12 december 2006 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Daarna heeft [appellant] een memorie van grieven genomen. Hij heeft daarbij één grief geformuleerd, zijn eis verminderd, een productie in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Hij vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van:
a. een bedrag van € 44.000,- bruto als vergoeding terzake van kennelijk onredelijk ontslag;
b. de wettelijke rente over het onder a. genoemde bedrag vanaf 30 juni 2005;
c. de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.
1.3 Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord genomen. Hij heeft producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Hij vordert dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
1.4 Tenslotte zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De grief
[appellant] heeft de volgende grief aangevoerd. Ten onrechte heeft de kantonrechter alsvolgt overwogen: “Los van de vraag of van gedaagde, gelet op zijn financiële positie, een vergoeding mag worden verwacht, moet de stelling van eiser dat het op de weg van gedaagde ligt hem een afvloeiingsregeling toe te kennen worden verworpen. Noch zijn leeftijd, noch de duur van het dienstverband nopen op zichzelf tot het toekennen aan eiser van een vergoeding. Voorzover zijn arbeidsongeschiktheid tengevolge van het bedrijfsongeval mocht hebben geleid tot inkomensschade, is eiser aangewezen op een procedure ex art. 7:658 BW. Daarbij zij opgemerkt dat het bedrijfsongeval weliswaar kan leiden tot een verplichting zijdens gedaagde zich extra in te spannen voor reïntegratie van eiser, maar wanneer zulks er niet toe kan leiden dat reïntegratie in het eerste spoor een reële optie is – zoals in dit geval – kan dit niet tot de conclusie leiden dat het ontslag kennelijk onredelijk is.”
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de kantonrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2 [appellant] is geboren op 13 februari 1953.
3.3 [appellant] is op 23 januari 1995 fulltime als timmerman bij [geïntimeerde] in dienst getreden tegen een laatstelijk ontvangen loon van € 2.526,12 bruto per vier weken, inclusief een prestatietoeslag en vakantiegeld.
3.4 Op 10 maart 2003 is [appellant] arbeidsongeschikt geraakt vanwege griep en overspannenheid.
3.5 Op 4 juli 2003 was [appellant] op arbeidstherapeutische basis bij [geïntimeerde] aan het werk. [appellant] is tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden een bedrijfsongeval overkomen, als gevolg waarvan hij blijvend letsel heeft aan zijn linkerschouder en sleutelbeen. Ten tijde van dit ongeval was [appellant] 50 jaar oud. [appellant] heeft, op grond van een door [geïntimeerde] – verplicht – afgesloten collectieve ongevallenverzekering, een schadevergoeding van € 952,94 bruto (€ 635,61 netto) ontvangen.
3.6 [appellant] is op 21 juli 2003 twee weken met vakantie gegaan. [geïntimeerde] heeft betaling van twee weken loon opgeschort. In augustus 2004 heeft [geïntimeerde] na correspondentie het loon alsnog betaald.
3.7 Bij besluit van 4 maart 2004 is de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de WAO van [appellant] vastgesteld op 25-35%. Vanaf 8 maart 2004 ontving [appellant] een WAO-uitkering op basis van dit percentage. Met ingang van 29 mei 2005 is dit percentage verhoogd tot 45-55%.
3.8 [geïntimeerde] heeft het salaris van [appellant] gedurende het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid volledig doorbetaald.
3.9 De Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) WI heeft [geïntimeerde] op 30 maart 2005 toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Bij brief aan [appellant] van 31 maart 2005 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst tegen 30 juni 2005 opgezegd. Ten tijde van de opzegging was [appellant] 52 jaar oud.
3.10 Nadat [appellant] het bedrijfsongeval was overkomen, heeft hij niet meer bij [geïntimeerde] gewerkt. Drie arbeidsdeskundigen hebben vastgesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende passende arbeidsmogelijkheden had om [appellant] volledig te laten reïntegreren.
3.11 [appellant] drijft sedert 1 januari 2006 een onderneming, te weten een klussenbedrijf (tuinonderhoud, timmerwerkzaamheden van niet bouwconstructieve aard).
3.12 [geïntimeerde] voert een éénmanszaak. Hij was op 12 december 2006 (ten tijde van de comparitie van partijen) 55 jaar oud. Hij is 45-55% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. Op dat moment had hij 2 werknemers en een uitzendkracht (leerling) in dienst.
4 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] baseert zijn vordering op zijn stelling, dat de gevolgen voor hem van het ontslag te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij beëindiging van het dienstverband. Hij voert hiertoe aan dat hij te kampen heeft met lichamelijke beperkingen, dat hij een uiterst moeilijke arbeidspositie heeft en dat zijn arbeidsongeschiktheid werkgerelateerd is. Eveneens legt hij de duur van het dienstverband aan zijn vordering ten grondslag. In hoger beroep ziet hij af van de stelling die hij aan het kennelijk onredelijke ontslag in eerste aanleg ten grondslag legde, te weten dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn reïntegratieverplichtingen. [appellant] relateert de hoogte van zijn vordering in hoger beroep aan de kantonrechtersformule met factor C=1.
4.2 Indien een werknemer na een lang dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid is ontslagen zonder een behoorlijke ontslagvergoeding, kan het ontslag kennelijk onredelijk zijn (HR 25 juni 1999, NJ 1999, 601). Dit kan ook het geval zijn indien de arbeidsomstandigheden niet bovenmatig zwaar waren en aan redelijke eisen voldoen (HR 3 december 2004, NJ 2005, 119). Alle omstandigheden van het geval dienen hiertoe te worden meegewogen. Ingeval van ontslag na arbeidsongeschiktheid, dienen naast de algemene omstandigheden ook omstandigheden ten aanzien van de relatie tussen de door [appellant] verrichte werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid te worden meegewogen.
4.3 Het hof overweegt alsvolgt. Noch de leeftijd van [appellant], noch de duur van zijn dienstverband met [geïntimeerde], noch zijn arbeidsmarktperspectieven, noch een combinatie van deze factoren kunnen tot het oordeel leiden, dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Zijn leeftijd, begin 50, vormt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen evidente belemmering op de arbeidsmarkt. Evenmin is de duur van het dienstverband met [geïntimeerde], 8 jaar ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid en in totaal 10 jaar, zodanig lang dat een beëindiging daarvan leidt tot het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Ten tijde van de comparitie van partijen heeft de raadsman van [geïntimeerde] verklaard dat [appellant] voor 99% zeker aan de slag kon bij een bedrijf in Zutphen, waarop [appellant] niet is ingegaan. In de nadien genomen memorie van grieven heeft [appellant] dit niet betwist. Wel heeft hij gesteld dat hij veel heeft gesolliciteerd, wat hem niets heeft opgeleverd. Hij is vervolgens als zelfstandige met een klussenbedrijf aan het werk gegaan. Tijdens de comparitie van partijen heeft hij hierover verklaard dat zijn eigen bedrijf aardig loopt. [appellant] heeft niet gesteld dat eventuele medische beperkingen aan het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige in de weg staan. Dit afwegende, kunnen ook de arbeidsmarktperspectieven van [appellant] geen reden zijn voor een vergoeding uit hoofde van een kennelijk onredelijke beëindiging. Hieraan doet niet af dat hij als zelfstandige aan het werk is gegaan, nu de arbeidsmarktperspectieven niet beperkt dienen te worden tot loondienstverbanden. Gezien het voorgaande kan zijn gestelde eenzijdige arbeidsverleden evenmin tot een ander oordeel leiden.
4.4 Ten aanzien van de omstandigheden die de relatie tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk betreffen, overweegt het hof alsvolgt. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] een verwijt treft van de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de griep en de daarop volgende overspannenheid van [appellant]. Evenmin is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] een verwijt treft terzake het ongeval dat [appellant] ten tijde van de uitoefening van zijn werkzaamheden overkwam. Voorts heeft [geïntimeerde] voldaan aan zijn loondoorbetalingsverplichtingen gedurende het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid. Dat hij, om hem moverende redenen, twee weken betaling heeft opgeschort, leidt niet tot een ander oordeel. Gezien de rapportages van de arbeidsdeskundigen treft [geïntimeerde], tenslotte, geen verwijt terzake zijn reïntegratieverplichtingen. Deze omstandigheden kunnen derhalve evenmin, afzonderlijk of tezamen, leiden tot het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Andere omstandigheden heeft [appellant] niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
4.5 De grief faalt. Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd.
Slotsom
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 30 mei 2006 van de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Zutphen);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 248,- aan griffierecht en € 3.262,- aan salaris voor de procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Fokker, Knottnerus en Prakke-Nieuwenhuizen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2007.