Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6249

Datum uitspraak2007-10-23
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/617690-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artt. 14a, 14b, 14c, 14d, 47, 57, 285, 300, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 55 van de Wet wapens en munitie.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer(s): 16/617690-06 Datum uitspraak: 23 oktober 2007 Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats], thans gedetineerd in [verblijfplaats]. Raadsman: mr. J.H. van Dijk, advocaat te Amsterdam. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 1 augustus 2006, 22 september 2006, 2 november 2006, 8, 25 en 26 januari 2007, 19 april 2007, 17 juli 2007 en 2, 3 en 9 oktober 2007. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is de nadere omschrijving tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering ter terechtzitting van 2 november 2006 toegestaan. Van de dagvaarding en van de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. Overwegingen ten aanzien van het bewijs De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de -navolgende- overwegingen ten aanzien van het bewijs, verwijzen naar de doorlopende paginanummering van de in wettelijke vorm ambtsedig opgemaakte processen-verbaal, genummerd PL0940/06-005261 tot en met PL0940/06-005261O. Ten aanzien van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde. Ter beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord dan wel doodslag op [het slachtoffer] gaat de rechtbank op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting uit van het volgende. Vast is komen te staan dat [de medeverdachte], de toenmalige vriend van verdachte, op 25 maart 2006 te Amersfoort een kogel op het lichaam van [het slachtoffer] heeft afgevuurd/geschoten, tengevolge waarvan die [het slachtoffer] is overleden. De rechtbank gaat er vanuit dat de ontmoeting tussen [de medeverdachte] en [het slachtoffer] op 25 maart 2006 in het centrum van Amersfoort niet op een afspraak berustte. Verdachte is op voormelde datum niet aanwezig geweest op de plaats delict bij het schietincident en heeft bij voortduring enige betrokkenheid bij het onder 1 tenlastegelegde ontkend. [De medeverdachte] heeft verklaard dat geen sprake is geweest van een gezamenlijk plan of besluit om [het slachtoffer] van het leven te beroven en het vuurwapen niet met dit doel door hem is aangeschaft. [De medeverdachte] heeft voorts aangegeven dat hij het pistool op 24 februari 2006 in Rotterdam heeft gekocht zonder medeweten van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat in de maanden voor 25 maart 2006 sprake is geweest van bedreigingen, intimidaties en ruzies over en weer van enerzijds de verdachte en/of [de medeverdachte] en anderzijds [het slachtoffer] en/of [getuige 1] en/of anderen van de groep uit Nieuwland. De rechtbank is geenszins gebleken dat er sprake was van een eenzijdig patroon jegens verdachte en [de medeverdachte]. De rechtbank overweegt dat het niet anders kan dan dat deze ruzies, bedreigingen en het geweld onderwerp van gesprek waren binnen de relatie van verdachte en [de medeverdachte], te meer nu zij veel bij elkaar waren en naar eigen zeggen het contact met anderen en de buitenwereld zo veel mogelijk beperkten in verband met de bedreigingen. De rechtbank overweegt dat er een aanwijzing is dat verdachte een aantal maanden voor 25 maart 2006 in het bezit is geweest van het bij het onder 1 tenlastegelegde betrokken wapen gelet op de door de getuige [getuige 2] afgelegde verklaring , inhoudende dat hij op enig moment een wapen in het tasje van verdachte heeft gezien, en de op 18 oktober 2006 plaatsgevonden wapenconfrontatie. Bij de wapenconfrontatie heeft [getuige 2] immers het wapen aangewezen, dat hij in het tasje van verdachte zou hebben gezien, welk wapen het bij het schietincident betrokken wapen bleek te zijn. Niet alleen heeft verdachte dit betwist. Deze aanwijzing vindt evenmin steun in andere bewijsmiddelen. Dit terwijl de verklaring van [de medeverdachte] over de aanschaf van het wapen wél steun vindt in andere objectieve gegevens, zoals de geldopname, het uitpeilen van zijn telefoon en de gegevens omtrent de verkeerssituatie zoals door hem geschetst in Rotterdam. De rechtbank gaat derhalve voorbij aan de verklaring van [getuige 2]. De rechtbank overweegt voorts dat er aanwijzingen zijn dat door verdachte enkele dagen voor het fatale gebeurde tegenover anderen (oud-klasgenoten van de Mulock Houwer school en haar oud-leraar) uitlatingen zijn gedaan dan wel bewoordingen zijn gebruikt die er op zouden kunnen wijzen dat zij de dood van [het slachtoffer] wenste en dat verdachte mogelijk enige invloed heeft uitgeoefend dan wel heeft willen uitoefenen op het handelen van [de medeverdachte]. Bij de beoordeling en waardering van deze uitlatingen -uitgaande van de veronderstelling dat deze daadwerkelijk door verdachte zijn gedaan- dient in aanmerking te worden genomen dat uit het onderliggende dossier naar voren komt dat in de omgeving waarin verdachte verkeerde, zowel door verdachte als door anderen, veelvuldig en vrij gebruikelijk op die manier werd gesproken zonder dat daar een letterlijke / daadwerkelijke invulling aan werd gegeven. Illustratief hiervoor zijn de aan verdachte onder 3 tot en met 7 ten laste gelegde feiten. De bij deze gelegenheden door verdachte geuite doodsbedreigingen zijn niet bewaarheid geworden. Voorts is tekenend dat niemand, ook niet de docent, deze uitlatingen dusdanig serieus heeft genomen dat hij hierop meteen actie heeft ondernomen door bijvoorbeeld het alarmeren van de politie. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat deze uitlatingen niet zonder meer kunnen worden opgevat als een aankondiging, als blijk van verdachtes wetenschap over wat er te gebeuren stond. Het enkele doen van dergelijke uitlatingen levert geen bewijs op voor een nauwe en bewuste samenwerking bij de uitvoering van het delict. De vraag rijst of dit anders wordt door de omstandigheid dat verdachte tevoren wist dat haar vriend een wapen had aangeschaft, dit wapen ook in handen heeft gehad en naar later is gebleken met dit wapen [het slachtoffer] is doodgeschoten. De rechtbank is van oordeel dat hiermee en hierdoor nog steeds geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, omdat de verbinding tussen haar bekendheid met het wapen en de uitvoering van het delict ontbreekt. Die verbinding kan ook niet enkel worden gebaseerd op een door de officier van justitie geschetst motief. Dit geldt temeer nu [de medeverdachte] in het telefoongesprek van 7 mei 2006 (pag. 1389) aan verdachte uitlegt waarom hij het zou hebben gedaan. Bij een nauwe en bewuste samenwerking past een dergelijke uitleg niet. Dat er sprake kan zijn geweest van enige beïnvloeding door verdachte van eerdergenoemde [de medeverdachte], nu zij immers een liefdesrelatie hadden, is naar het oordeel van de rechtbank nauwelijks aan enige twijfel onderhevig, maar dat wil nog niet zeggen dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar toenmalige vriend [de medeverdachte] als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde. Ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde overweegt de rechtbank als volgt. Door de officier van justitie zijn de uitlokkingshandelingen feitelijk omschreven, te weten -kort gezegd- een vuurwapen verschaffen en/of beschikbaar stellen en/of bewaren aan/voor [de medeverdachte] en die [de medeverdachte] vragen [het slachtoffer] dood te maken. Voor die uitlokkingshandelingen heeft de rechtbank geen wettige bewijsmiddelen aangetroffen in het dossier. Ten aanzien van het onder 1 meest subsidiair en 1 uiterst subsidiair tenlastegelegde. Ten aanzien van het onder 1 meest subsidiair en 1 uiterst subsidiair tenlastegelegde overweegt de rechtbank als volgt. Door de officier van justitie zijn de medeplichtigheidshandelingen feitelijk omschreven, te weten -kort gezegd-: - een vuurwapen verschaffen en/of bewaren en/of beschikbaar stellen aan/voor [de medeverdachte]; - terwijl verdachte wist dat [de medeverdachte] het voornemen had [het slachtoffer] van het leven te beroven en daartoe over een vuurwapen kon beschikken/beschikte - heeft nagelaten handelingen te verrichten teneinde de uivoering van dat voornemen te belemmeren / verhinderen en/of - niet heeft gemeld aan (onder meer) [het slachtoffer] en/of de politie en/of aan haar oud leraar [getuige 3] dat [de medeverdachte] in het bezit was van een vuurwapen en/of op enig moment een nieuwe gewelddadige confrontatie met [het slachtoffer] zou opzoeken en/of dat [de medeverdachte] voornemens was die [het slachtoffer] daarbij met een vuurwapen te doden en/of - zich ondanks haar wetenschap niet heeft gedistantieerd van [de medeverdachte] en/of hem niet van de uitvoering van zijn voorgenomen daad weerhouden en/of - heeft nagelaten [de medeverdachte] af te houden van de uitvoering van zijn voornemen. Ook voor die handelingen heeft de rechtbank geen wettige bewijsmiddelen aangetroffen in het dossier. Gelet op het vorenstaande is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 1 meest subsidiair en 1 uiterst subsidiair is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2. Naar aanleiding van het aantreffen van een vuurwapen op 25 maart 2006 in het opsporingsonderzoek betreffende het onder 1 tenlastegelegde is een onderzoek aan dit wapen en de munitie ingesteld. Gelet op de bevindingen van het Nederlands Forensisch Instituut is het pistool van het merk BBM van oorsprong bestemd voor het semi-automatisch verschieten van alarmpatronen en is het pistool in de huidige toestand bestemd voor het verschieten van scherpe pistoolpatronen kaliber 6.35 mm Browning. Daarnaast is ten tijde van het aantreffen van het vuurwapen geconstateerd dat er vier patronen in de houder zaten. De patronen I, III en IV betroffen elk een huls met een roodkoperen kogelmantel met in de hulsbodem geslagen 6.35 HP. Patroon II was een afwijkend model. Op de hulsbodem stond ingeslagen 6.35 P S&B. Blijkens voormeld rapport van het Nederlands Forensisch Instituut gaat het om 6.35 mm patronen Browning. Op het wapen is gelet op de inhoud van de rapportages van een tweetal DNA-deskundigen een gemengd DNA-profiel aangetroffen. Kloosterman concludeert uiteindelijk dat het onderzoek uitwijst dat er een sterke aanwijzing is dat het mengsel DNA bevat van verdachte. De Knijff concludeert -na correcties en aanvullende berekeningen- dat de mogelijkheid dat het gemengde DNA-profiel kan worden verklaard door vermenging van DNA van de verdachte en [de medeverdachte]het meest waarschijnlijk is afgezet tegen drie andere mogelijke scenario’s. De verdachte heeft op 6 december 2006 -na geconfronteerd te zijn met de bevindingen uit het DNA-onderzoek- tegenover de politie verklaard dat zij in de maand januari of februari 2006, nadat haar vriend [de medeverdachte] in Rotterdam een wapen had gekocht, in zijn auto op een industrieterrein te Amersfoort het wapen heeft vastgehouden en dat [de medeverdachte] toen de kogels eruit heeft gehaald (pag. 2682-2683 en 2685-2686). Ter terechtzitting van 2 oktober 2007 heeft de verdachte in aanvulling op voormelde verklaring aangegeven dat zij het wapen op 24 februari 2006 in de auto heeft vastgehouden. De raadsman heeft ter zitting van 9 oktober 2007 ter discussie gesteld of dit ‘even vasthouden’ van het wapen door verdachte op 24 februari 2006 voldoende is voor het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ van artikel 26 Wet wapens en munitie, zoals in zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnota nader uiteen is gezet op de pagina’s 69 tot en met 71. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het ‘even vasthouden’ van het wapen straffeloos dient te blijven, nu het openbaar ministerie een aantal in de pleitnota genoemde getuigen, in het bijzonder de getuige [getuige 4] die het wapen naar eigen zeggen ook even heeft vastgehouden in de auto van [de medeverdachte], vooralsnog voor het ‘voorhanden’ hebben niet heeft vervolgd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Verdachte is zich door het vasthouden van het door haar vriend [de medeverdachte] aangeschafte wapen in diens auto en het zien van de kogels niet alleen bewust geweest van de aanwezigheid van het wapen, maar zij heeft ook gedurende enige zij het korte tijd de beschikkingsmacht over het wapen gehad. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk sprake van het voorhanden hebben als bedoeld in artikel 26 van de Wet wapens en munitie. De rechtbank overweegt dat de officier van justitie beslist of een vervolging al dan niet wordt ingesteld. Bovendien is uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting in onvoldoende mate gebleken van met de door de raadsman genoemde getuigen vergelijkbare omstandigheden, zodat daarom niet kan worden gesteld dat de officier ten aanzien van de vervolgingsbeslissing willekeurig heeft gehandeld. De rechtbank verwerpt mitsdien dit verweer. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde op grond van de verklaring van verdachte, voormelde rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 24 mei 2006, de bevindingen uit het DNA-onderzoek en voormeld proces-verbaal van technisch onderzoek. Ten aanzien van de feiten 3 en 4. De verdachte heeft ter terechtzitting van 2 oktober 2007 -zakelijk weergegeven- verklaard dat de onder 3 ten laste gelegde bedreigingen ‘wel kloppen’ en dat zij zich de precieze bewoordingen niet meer kan herinneren. De verdachte heeft voorts verklaard dat de bedreigingen over en weer gingen, omdat [slachtoffer 2] (telefonisch) contact had met haar toenmalige vriend [de medeverdachte] en hiermee doorging ondanks het uitdrukkelijke verzoek van verdachte om hiermee te stoppen. Ten aanzien van het gebeurde op 7 januari 2006 (feit 4) heeft verdachte ter terechtzitting van 2 oktober 2007 verklaard dat zij op die datum in Amersfoort -in aanwezigheid van [de medeverdachte]- op [slachtoffer 2] is afgestapt en haar met de vlakke hand in het gezicht heeft geslagen. Hoewel de verdachte heeft ontkend dat zij [slachtoffer 2] op 7 januari 2006 tegen haar benen heeft geschopt en aan de haren heeft getrokken, hecht de rechtbank meer geloof aan de verklaring van [slachtoffer 2] -zakelijk weergegeven- onder meer inhoudende dat de vriendin van [de medeverdachte] haar met beide handen bij de haren pakte en aan haar haren naar beneden trok. Aangeefster voelde hierdoor direct een hevige pijnscheut en voelde dat zij op de stoep terecht kwam, waarna zij zag dat de vriendin van [de medeverdachte] een stuk haar in d’r handen had. Terwijl aangeefster op de grond lag, werd zij meerdere keren door de vriendin van [de medeverdachte] hard op haar benen geschopt (pag. 2127 en 2128). De verklaring van [slachtoffer 2] wordt immers ondersteund door de verklaring van [getuige 5] inhoudende dat [slachtoffer 2] door [verdachte] bij haar haren werd gepakt, en zodanig aan haar haren werd getrokken dat [verdachte] de plukken haar in haar handen had, en werd geschopt (pag. 2130 en 2131) en de verklaring van [de medeverdachte], die eveneens heeft gezien dat zijn vriendin [verdachte][slachtoffer 2] bij haar haar of kraag pakte en haar naar de grond drukte (pag. 2142). De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit op grond van de bekennende verklaring van verdachte, de aangifte van [slachtoffer 2] (pag. 2125-2128) en de getuigenverklaring van [getuige 5] (pag. 2130). De rechtbank komt eveneens tot een bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde op grond van de deels bekennende verklaring van verdachte, de aangifte van [slachtoffer 2] (pag. 2127 en 2128), de getuigenverklaring van [getuige 5] (pag. 2130 en 2131) en de getuigenverklaring van [de medeverdachte] (pag. 2142). Ten aanzien van de feiten 5 en 6. De verdachte heeft ter terechtzitting van 2 oktober 2007 onder meer -zakelijk weergegeven- verklaard dat [de medeverdachte] op 5 maart 2006 te Amersfoort de bestuurder van de auto was en dat -nadat [slachtoffer 3] en twee andere meisjes waren klemgereden- verdachte tegen [slachtoffer 3] zei dat ze wilde praten, omdat [slachtoffer 3] slecht sprak over haar toenmalige vriend [de medeverdachte], waarna eerstgenoemde is doorgefietst. Verdachte heeft vervolgens tegen één van de andere meisjes op snauwerige toon gezegd ‘geef die fiets’ en is een stukje met die fiets achter [slachtoffer 3] aangereden. De rechtbank heeft acht geslagen op de verklaring van [slachtoffer 4] -zakelijk weergeven- onder meer inhoudende dat een getint meisje uit de auto stapte, naar haar toeliep en tot tweemaal toe zei: “Geef mij die fiets”, waarna het getinte meisje haar een duw gaf, haar fiets pakte en hard wegfietste in de richting waarin [slachtoffer 3] fietste (pag. 2161 en 2162). Alhoewel de verdachte heeft ontkend dat zij [slachtoffer 4] een duw heeft gegeven, hecht de rechtbank meer geloof aan de verklaring van [slachtoffer 4], nu deze verklaring voor wat betreft het geven van de duw en het afpakken van de fiets wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [slachtoffer 3], [getuige 6] en [de medeverdachte] (resp. pag. 2156, 2164 en 2169). De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de verklaring van [slachtoffer 3] -zakelijk weergegeven- onder meer inhoudende dat [verdachte] hard achter haar aan fietste en dat [verdachte] schreeuwde: “Als ik je pak kankerbitch, maak ik je dood”, of woorden van gelijke strekking. Ten aanzien van het onder 5 tenlastgelegde overweegt de rechtbank dat het medeplegen van artikel 285 Wetboek van Strafrecht niet is ten laste gelegd, terwijl gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [de medeverdachte] de auto heeft bestuurd. De rechtbank acht dan ook het onderdeel van de tenlastelegging betreffende het met de auto achtervolgen en klemrijden / afsnijden van [slachtoffer 3] niet bewezen. De rechtbank komt -met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen- tot een bewezenverklaring van het onder 5 ten laste gelegde feit op grond van de verklaring van verdachte, de aangifte van [slachtoffer 3] (pag. 2156) en de getuigenverklaring van [slachtoffer 4] (pag. 2161 en 2162). De raadsman heeft ter terechtzitting van 9 oktober 2007 ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde vrijspraak bepleit nu het gebruik tijdens het korte ritje van verdachte op andermans fiets om [slachtoffer 3] achterna te fietsen niet kan worden opgevat als oogmerk van wederrechtelijke toeëigening. Ter vergelijking: het zeer tijdelijk gebruik maken van een motorrijtuig zonder die bedoeling, maar tegen de wil van de eigenaar, levert evenmin zonder meer diefstal op. Daarvoor heeft de wetgever immers de afzonderlijke strafbepaling van joyriding ingevoerd (pag. 71 en 72 van de pleitnota). De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. De door de raadsman veronderstelde intentie bij verdachte om zich slechts tijdelijk de heerschappij over het goed, de fiets, van een ander te verschaffen, kan onder omstandigheden het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening opleveren. In casu heeft verdachte zich daadwerkelijk de heerschappij over de fiets verschaft en deze uit de macht van een ander gehaald, er als heer en meerster over beschikt en zij heeft daarbij geweld gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak dan ook sprake van het bewuste oogmerk van wederrechtelijke toeëigening. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot een bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde op grond van de verklaring van verdachte, de verklaring van [slachtoffer 4] (pag. 2161 en 2162) en de getuigenverklaring van [getuige 6] (pag. 2164 en 2165). Ten aanzien van feit 7. Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank niet gebleken dat de inhoud van het door verdachte aan [slachtoffer 5] verstuurde msn-bericht met de tekst: ‘Tom, jouw vriend, is er binnenkort niet meer en hij gaat naar het kerkhof’, Tom ook daadwerkelijk op enig moment heeft bereikt, hetgeen voor een bedreiging als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht is vereist. De rechtbank acht dit onderdeel van het onder 7 tenlastegelegde dan ook niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank komt -met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen- tot een bewezenverklaring van het onder 7 tenlastegelegde op grond van de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 2 oktober 2007 en de aangifte van [slachtoffer 5] (pag. 2182-2183 en pag. 2187). De bewezenverklaring De rechtbank acht -gelet op het vorenstaande- wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld. Feit 2. Zij in de maand februari 2006 te Amersfoort tezamen en in vereniging met een ander een wapen van categorie III, te weten een pistool, zijnde een tot een scherp vuurwapen omgebouwd (oorspronkelijk) alarmpistool, merk BBM, en de daarbij behorende munitie van categorie III, te weten patronen van het kaliber 6.35 mm (merk Browning), voorhanden heeft gehad. Feit 3. Zij op tijdstippen in de periode van 21 december 2005 tot en met 7 januari 2006 te Amersfoort telkens [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft zij, verdachte, telkens opzettelijk, dreigend aan die [slachtoffer 2] zogeheten sms-berichten verstuurd met (onder andere) de volgende tekst: - “Ik kom je opzoeken en dan vermoord ik je. Zoek een pimp.” en - “Je moeder kanker hoer val me man niet lastig als ik je tegen kom maak ik je dood.” en - “Je blijft doorgaan wacht tot ik je gepakt heb dan ben je dood kanker hoer je doet stoer door de telefoon maar dat moet je in mijn gezicht zeggen kuthoer neuk je moeder hoerenkind als ik je pak kan je nooit meer lopen ik zorg ook dat als je op straat loopt dat je om draait van angst en nog een gelukkig nieuwjaar op je oog goed open kanker hoer groeten van Sidney zijn vrouw.” en die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd: - “Kankerhoer, waarom neem je niet op. Ik weet waar je woont. Ik zoek je op en maak je dood.” en - “Ik ga je vermoorden.” en - “Wacht maar, nu ga je eraan.” en - “Ik maak je nog een keer hier dood, als ik je weer tegen kom.” Feit 4. Zij op 7 januari 2006 te Amersfoort opzettelijk mishandelend [slachtoffer 2] (meermalen) aan het hoofdhaar van die [slachtoffer 2] heeft getrokken tengevolge waarvan die [slachtoffer2] ten val kwam en tegen de benen van die [slachtoffer 2] heeft geschopt en in het gezicht van die [slachtoffer 2] heeft geslagen, waardoor die [slachtoffer 2] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. Feit 5. Zij op 5 maart 2006 te Amersfoort [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft/is zij, verdachte, opzettelijk dreigend nadat die [slachtoffer 3] op haar fiets in een andere richting was gereden die [slachtoffer 3] op een andere fiets achterna gereden en achtervolgd en daarbij die [slachtoffer 3]dreigend de woorden toegevoegd: “Als ik je pak kankerbitch, maak ik je dood.”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking. Feit 6. Zij op 5 maart 2006 te Amersfoort op de openbare weg de Wiekslag met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een fiets, toebehorende aan een ander dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen [slachtoffer 4], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld bestond hier uit, dat zij, verdachte, toen aldaar die [slachtoffer 4] heeft geduwd en daarbij die [slachtoffer 4] meermalen dreigend de woorden heeft toegevoegd: “Geef (mij) die fiets.” Feit 7. Zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 25 maart 2006 te Amersfoort [slachtoffer 5] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft zij, verdachte, opzettelijk dreigend aan die [slachtoffer 5] een msn-bericht verstuurd met onder andere de volgende tekst: “Wacht maar Nikita ik pak jou weer en dan weer en dan weer.” Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad. Hetgeen onder 2, 3, 4, 5, 6 en 7 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2, 3, 4, 5, 6 en 7 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van feit 2. Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Ten aanzien van de feiten 3 en 5. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. Ten aanzien van feit 4. Mishandeling. Ten aanzien van feit 6. Diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken. Ten aanzien van feit 7. Bedreiging met zware mishandeling. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een reeks van nare strafbare gedragingen tegenover leeftijdsgenoten die zich kenmerken door intimidatie, fysiek geweld en in overwegende mate bedreigingen met de dood. De rechtbank rekent het verdachte aan dat zij het kennelijk nodig vond om haar frustratie en boosheid over het contact dat deze meisjes met haar toenmalige vriend [de medeverdachte]zochten dan wel de omstandigheid dat zij mogelijk slecht over hem spraken op deze wijze te uiten. Verdachte heeft inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] door deze meisjes te mishandelen respectievelijk onder gebruikmaking van enig geweld een fiets te stelen. [Slachtoffer 2] heeft door de handelwijze van verdachte letsel en pijn bekomen. Nu verdachte deze feiten heeft gepleegd op de openbare weg brengt dit tevens gevoelens van onveiligheid voor de aanwezige personen met zich mee, waaronder de zus van [slachtoffer 2] en de vriendinnen van [slachtoffer 4]. De door verdachte geuite verbale bedreigingen of bedreigingen via sms/msn -zoals in de bewezenverklaring nader omschreven- aan het adres van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] zijn in niet mis te verstane bewoordingen gesteld en getuigen van een gebrek aan respect voor de medemens. De slachtoffers voelden zich hierdoor ook daadwerkelijk bedreigd. Verdachte heeft zich geen enkele rekenschap gegeven van de gevoelens van de slachtoffers. Dat de bedreigingen volgens verdachte over en weer gingen doet hieraan niet af. Tenslotte heeft verdachte een vuurwapen en bijbehorende munitie voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van wapens en munitie levert een onaanvaardbaar risico voor het leven en de veiligheid van personen. Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de persoon van de verdachte. Uit de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest voor soortgelijke feiten. Er is een viertal gedragskundige rapportages uitgebracht over verdachte. Ten eerste de triple rapportage op verzoek van de rechter-commissaris van P.E. Geurkink, psycholoog, J.M.J.F. Offermans, psychiater, en B.K. Keuning, sociaal psychiatrisch werker Reclassering Nederland, d.d. 5 oktober 2006 inhoudende -zakelijk weergegeven- als conclusie: “Er is bij betrokkene sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een borderline persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken en van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van misbruik van cannabis. Ten tijde van het tenlastegelegde -indien bewezen- was sprake van bovenstaande problematiek. Het cannabisgebruik speelt overigens, voor zover het bij de afzonderlijk ten laste gelegde feiten heeft plaatsgevonden, zeker geen prominente rol in de dynamiek van de ten laste gelegde feiten en kan hooguit een enigszins faciliterend effect hebben uitgeoefend op het (agressieve) gedrag van betrokkene ten tijde van deze feiten. Betrokkene is nauwelijks in staat tot het bewust ervaren, integreren en kanaliseren van onlust, frustratie en boosheid en leeft deze gevoelens uit in haar omgeving. Ze gaat hierbij de confrontatie niet uit de weg en zoekt deze zelfs herhaaldelijk op, zoals ook bij een aantal van de onderhavige ten laste gelegde feiten -indien bewezen- het geval is geweest. De verantwoordelijkheid van haar gedrag legt betrokkene hierbij grotendeels buiten zichzelf, wat in lijn is met haar psychische afweermechanismen zoals ontkenning en projectie. Vanuit haar geldingsdrang en om iedere schijn van angst te vermijden laat betrokkene niets over haar kant gaan, waardoor confrontatie vroeg of laat onvermijdelijk is. Wanneer betrokkene onder druk komt te staan zal dit eens te meer gelden en nemen de heftigheid en impulsiviteit van betrokkenes gedrag evenredig toe. Betrokkene heeft weliswaar de wederrechtelijkheid van de haar ten laste gelegde feiten -indien bewezen- kunnen inzien, doch is in verminderde mate dan de gemiddelde normale mens in staat geweest haar wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen. Het tenlastegelegde kan -indien bewezen- in verminderde mate worden toegerekend. Betrokkenes heftigheid en impulsiviteit, passend bij een borderline persoonlijkheidsstoornis, zijn van dien aard, dat het recidivegevaar, voor feiten als de onderhavige ten laste gelegde, groot moet worden geacht. Dit geldt eens te meer wanneer betrokkene onder druk komt te staan, waarbij zij ook niet in staat moet worden geacht om zelf spanning of druk op enigerlei wijze anders dan door de confrontatie aan te gaan of op te zoeken te laten afvloeien. Het recidivegevaar kan zich, na ommekomst van een detentie en zonder adequate behandeling, vrijwel direct -en in ieder geval op korte termijn- weer manifesteren.” Ten tweede de rapportage van het Pieter Baan Centrum d.d. 23 juli 2007, opgemaakt op verzoek van de rechtbank door I.M. van Woudenberg, psycholoog, en R.J.P. Rijnders, psychiater, inhoudende -zakelijk weergegeven- als conclusie: “Er is bij betrokkene sprake van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met borderline, antisociale en theatrale persoonlijkheidskenmerken. Verder is er bij betrokkene sprake van afhankelijkheid c.q. misbruik van cannabis. Het onderzoekend team is van oordeel dat betrokkene ten tijde van de ten laste gelegde feiten, lijdende was aan deze gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Door betrokkenes weigering van het onderzoek is het niet mogelijk gebleken de doorwerking van de stoornissen in het tenlastegelegde te beoordelen en hierover een uitspraak te doen.” Ten derde de rapportage in het kader van de contra-expertise van W.M.J. Hassing, psychiater, d.d. 21 september 2007 inhoudende -zakelijk weergegeven- als conclusie: “Er is bij betrokkene sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een borderline persoonlijkheidsstoornis met narcistische, antisociale en theatrale trekken en van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van misbruik van cannabis. Ten tijde van het tenlastegelegde -indien bewezen- waren de genoemde gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis ook aanwezig. Ten aanzien van de onder 3 tot en met 7 ten laste gelegde feiten kan gesteld worden dat de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van invloed is geweest. Ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde kan geen uitspraak worden gedaan over een eventuele beïnvloeding van genoemde gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis, omdat betrokkene deze feiten stelselmatig ontkent. Vanuit haar persoonlijkheidsstoornis beleeft betrokkene de ander snel als bedreigend, terwijl zij in mindere mate dan de ander in staat is om de agressieve gevoelens die door de ander worden opgeroepen onder controle te houden. Er is in dat verband bij betrokkene sprake van een impulscontrole stoornis wat betreft agressieve gedragingen. Het gebruik van cannabis speelt daarin geen doorslaggevende rol. Ook zonder gebruik van cannabis is er sprake van de impulscontrole stoornis vanuit haar persoonlijkheidsstoornis. Op grond van de verminderde mate van controle over agressieve gedragingen vanuit haar gebrekkige ontwikkeling is betrokkene voor wat betreft de onder 3 tot en met 7 ten laste gelegde feiten verminderd toerekeningsvatbaar te achten. De impulscontrole stoornis is structureel van aard en een aspect van de persoonlijkheidsstoornis van betrokkene. De kans op recidive is dan ook groot.” Ten vierde de rapportage in het kader van de contra-expertise van A.E. Haan, psycholoog, d.d. 24 september 2007 inhoudende -zakelijk weergegeven- als conclusie: “Er is bij betrokkene sprake van een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens in de vorm van een borderline persoonlijkheidsstoornis met gemengd cluster B trekken (narcistische, theatrale en antisociale trekken) en van misbruik van cannabis. Ten tijde van het tenlastegelegde was sprake van genoemde persoonlijkheidspathologie. Voorts was, aangezien betrokkene dagelijks gebruikte, ook sprake van misbruik van cannabis. Een aantal factoren van betrokkenes persoonlijkheidspathologie hebben in de onder 3 tot en met 7 ten laste gelegde zaken -indien bewezen- een rol gespeeld, waaronder haar narcistische krenkbaarheid en labiele zelfbeeld, waardoor ze gemakkelijk uit haar evenwicht raakt en gekrenkt raakt; haar gebrekkige coping waardoor ze minder dan de gemiddelde leeftijdgenoot adequaat kan reageren op reële of vermeende frustraties en provocaties; haar uiterst gebrekkige agressiebeheersing, waardoor ze veel sneller en gemakkelijker dan de gemiddelde leeftijdgenoot in een impuls tot verbale of fysieke agressie zal komen. Vanuit de invloed van haar persoonlijkheidspathologie op haar denken en handelen kan worden geadviseerd om haar voor genoemde feiten, indien bewezen, als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Het misbruik van cannabis lijkt geen extra uitlokkende factor te zijn geweest, veeleer heeft ze daarmee nog enigszins haar gevoelens en impulsen kunnen dempen.” De rechtbank neemt de eensluidende conclusie van deze deskundigen ten aanzien van de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en de ziekelijke stoornis van de geestvermogens over en maakt deze tot de hare. Daarnaast neemt de rechtbank de eensluidende conclusie van deze deskundigen ten aanzien van de toerekenbaarheid, te weten verminderd toerekeningsvatbaar, over en maakt deze tot de hare. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van het voorarrest en oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat verdachte van het onder 1, 2 en 6 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat bij een bewezenverklaring van de onder 3, 4, 5 en 7 ten laste gelegde feiten verdachte bereid en gemotiveerd is om mee te werken aan een ambulante behandeling / therapie in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel. Krachtig dient bestreden te worden dat deze feiten zogenaamde tbs-waardige feiten zijn, temeer omdat verdachte slechts bij één feit (feit 4) tot fysiek geweld is overgegaan. Het zijn dan ook feiten waarvoor een werkstraf aangewezen lijkt, aldus de raadsman. De rechtbank acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu verdachte ter zake van enige betrokkenheid bij het levensdelict onder 1 in de juridische varianten zoals ten laste gelegd, wordt vrijgesproken. De rechtbank acht de gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging gelet op de ernst van het bewezenverklaarde handelen, zoals hiervoor is overwogen, en de omstandigheid dat verdachte niet eerder is veroordeeld, niet aan de orde. Mede gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde rapporten en het optreden van verdachte ter terechtzitting acht de rechtbank het evenwel van het grootste belang dat verdachte op zo kort mogelijke termijn zal meewerken -zowel in het belang van verdachte zelf als in het belang van de samenleving- aan een behandeling als hierna te melden. De rechtbank zal hiertoe aan het voorwaardelijk strafdeel bijzondere voorwaarden verbinden, nu de rechtbank betwijfelt -ondanks dat verdachte zelf heeft aangegeven gemotiveerd te zijn voor een behandeling- of zij op de lange duur intrinsiek gemotiveerd zal blijven. De vordering van de benadeelde partij Namens de benadeelde partij heeft de gemachtigde overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 tenlastegelegde. Nu aan de verdachte voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. De toepasselijke wettelijke voorschriften Behalve op het reeds vermelde wetsartikel is de op te leggen straf voorts gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 47, 57, 285, 300, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 55 van de Wet wapens en munitie. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 1 meest subsidiair en 1 uiterst subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 2, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 2, 3, 4, 5, 6 en 7 telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 8 (ACHT) MAANDEN. Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 4 (VIER) MAANDEN niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt daarbij dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Stelt een proeftijd vast van drie jaren. Bepaalt daarbij dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde een of meer van na te melden bijzondere voorwaarden niet naleeft: - dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de door of namens de Reclassering Nederland te geven aanwijzingen; - dat de veroordeelde zich onder ambulante behandeling dient te stellen van het Centrum voor ambulante forensische psychiatrie De Waag en/of Altrecht en/of een andere soortgelijke behandelinstelling, zolang die instelling dat nodig acht, met opdracht aan voornoemde reclasseringsinstelling de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in de vordering. Heft het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op. Dit vonnis is gewezen door mrs. P. Bender, J.F. Dekking en N.V.M. Gehlen, bijgestaan door mr. J. Benard als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 oktober 2007.