Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6247

Datum uitspraak2007-10-02
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsMaastricht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/62577, 06/62576
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / belangenafweging / motivering
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerders standpunt met betrekking tot de ongewenstverklaring van eiser onvoldoende is gemotiveerd. Hiertoe wordt overwogen dat de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden wel zijn beoordeeld in het kader van artikel 4:84 van de Awb, maar niet tezamen zijn beoordeeld in het kader van de ongewenstverklaring. Voor zover aangenomen dient te worden dat verweerder in het bestreden besluit in het kader van de ongewenstverklaring heeft verwezen naar de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000 kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Genoemde artikelen zien op een ander toetsingskader. De beoordeling in het kader van de ongewenstverklaring ziet specifiek op de afweging van de persoonlijke belangen van de vreemdeling tegenover het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. Van een dergelijke belangenafweging is in het bestreden besluit niet gebleken weshalve het een deugdelijke motivering ontbeert. Strijd met artikel 7:12/vernietiging bestreden besluit/beroep gegrond/afwijzing vovo.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT Reg.nrs: AWB 06 / 62577 ONGEWN (verzoek) en AWB 06 / 62576 ONGEWN (beroep) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen: [Eiser], eiser, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Datum bestreden besluit: 18 december 2006. Kenmerk: 0001.15.2015. V-nummer: 200.744.1545. Behandeling ter zitting: 9 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 december 2006 heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 17 juli 2006 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) ongewenst verklaard. Tegen het besluit van 18 december 2006 is namens eiser op 21 december 2006 beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld bij deze rechtbank en is voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen. Aanvulling van de gronden waarop het beroep en het verzoek berusten heeft plaatsgevonden bij brief van 31 januari 2007. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift ten aanzien van de ongewenstverklaring geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het beroep. Ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier heeft verweerder primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening en niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het beroep. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 9 augustus 2007, alwaar voor eiser is verschenen zijn gemachtigde mr. R.W.P. Krijnen, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Strijbos, ambtenaar ten departemente. II. OVERWEGINGEN In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt. Verweerder handhaaft in het bestreden besluit zijn standpunt dat eiser op juiste gronden ongewenst is verklaard en dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op juiste gronden is ingetrokken. De persoonlijke belangen die eiser heeft aangevoerd, te weten dat hij reeds vele jaren in Nederland heeft verbleven en hier familie heeft wonen, leiden niet tot het oordeel dat eiser niet ongewenst dient te worden verklaard. De ongewenstverklaring is niet in strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Daartoe is namens hem - kort samengevat - het volgende aangevoerd. In het kader van de intrekking van de vergunning verwijst verweerder enkel naar de glijdende schaal. Verweerder gaat hiermee voorbij aan de namens eiser specifiek gestelde punten in de zienswijze en het bezwaar, welke hier als herhaald een ingelast beschouwd dienen te worden. Ten onrechte wordt met betrekking tot de psychische behandeling enkel opgemerkt dat eiser een hiertoe strekkende (medische) aanvraag kan indienen. Namens eiser wordt aangevoerd dat hij het onlangs geboren kind van de partner van betrokkene als zijn eigen kind ziet. Eiser is van mening dat deze klemmende redenen van humanitaire aard in de weg staat aan intrekking van de verblijfsvergunning. Het bestreden besluit is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Deze omstandigheden dienen eveneens meegewogen te worden in het kader van de ongewenstverklaring. In artikel 67 van de Vw 2000 is immers ook een discretionaire bevoegdheid neergelegd. Het door verweerder in dat verband ingenomen standpunt is onvoldoende gemotiveerd terwijl uit de door eiser aangevoerde punten blijkt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de regels te dienen doelen. Eiser benadrukt dat niet is gebleken dat hij een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde en na zijn invrijheidstelling niet in aanvaring is geweest met justitie. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Ingevolge artikel 19 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b. Volgens onderdeel B1/2.2.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vw 2000) zijn de op grond van artikel 18, tweede lid, van de Vw 2000 over de toepassing van deze grond vastgestelde regels neergelegd in de artikelen 3:86 en 3.87 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, onder d van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm. Ingevolge artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000, bedraagt de in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar, 12 maanden. Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 wordt voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur verstaan de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. De voorzieningenrechter volgt verweerder derhalve in diens standpunt dat, zelfs indien wordt uitgegaan van een termijn van 4 jaar, de verblijfsvergunning op grond van voornoemde bepalingen kon worden ingetrokken nu uit informatie van het Centraal Justitieel Documentatieregister is gebleken dat eiser bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is geoordeeld tot gevangenisstraffen 12 maanden. Gelet op het besluit in primo en het bestreden besluit acht de voorzieningenrechter verweerders standpunt met betrekking tot zijn in dit kader aan te wenden discretionaire bevoegdheid voldoende gemotiveerd. Met betrekking tot de duur van het verblijf van eiser heeft verweerder immers verwezen naar het beleid zoals neergelegd in onderdeel B1/2.2.4.2 van de Vc 2000. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat eiser in verband met zijn psychische klachten een daartoe strekkende aanvraag in kan dienen. Ten slotte heeft verweerder hetgeen met betrekking tot het gezinsleven is aangevoerd, meegenomen in zijn standpunt in het kader van artikel 8 van het EVRM. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan - voor zover thans van belang - een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. In artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 is aan verweerder een discretionaire bevoegdheid gegeven ten aanzien van de vraag of tot ongewenstverklaring moet worden overgegaan. Gelet hierop dient de rechtbank de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende belangenafweging terughoudend te toetsen. De rechterlijke toets is derhalve beperkt tot de vraag of van een zodanige onevenwichtige uitkomst van de belangenafweging sprake is dat geoordeeld moet worden dat niet in redelijkheid tot ongewenstverklaring kon worden besloten. Uitgangspunt van het beleid inzake ongewenstverklaring, zoals dat ten tijde hier in geding was opgenomen in hoofdstuk B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), is dat de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. Het betreft hier een administratieve maatregel die ten doel heeft bepaalde vreemdelingen, aan wie het niet of niet langer is toegestaan in Nederland te verblijven, uit Nederland te weren. Door de ongewenstverklaring wordt het verblijf in, en illegale terugkeer naar, Nederland strafbaar. Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet, of ernstige redenen heeft om te vermoeden, dat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard, maakt zich schuldig aan een misdrijf (artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht). De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerders standpunt met betrekking tot de ongewenstverklaring van eiser onvoldoende is gemotiveerd. Hiertoe wordt overwogen dat de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden wel zijn beoordeeld in het kader van artikel 4:84 van de Awb, maar niet tezamen zijn beoordeeld in het kader van de ongewenstverklaring. Voor zover aangenomen dient te worden dat verweerder in het bestreden besluit in het kader van de ongewenstverklaring heeft verwezen naar de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000 kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Genoemde artikelen zien op een ander toetsingskader. De beoordeling in het kader van de ongewenstverklaring ziet specifiek op de afweging van de persoonlijke belangen van de vreemdeling tegenover het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. Van een dergelijke belangenafweging is in het bestreden besluit niet gebleken weshalve het een deugdelijke motivering ontbeert. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Gelet op de omstandigheid dat uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de voorzieningenrechter te beslissen geschil bestaat geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedures, zowel ten aanzien van het beroep in de hoofdzaak, als ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoek- annex beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep volgt uit artikel 8:74 van de Awb dat verweerder (althans het Ministerie van Justitie) aan eiser het door hem voor de hoofdzaak betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden. Ten aanzien van het voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten ook deze kosten aan eiser te (doen) vergoeden. De voorzieningenrechter stelt vast -onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand- dat op de datum van deze (eind)uitspraak de eventueel voor deze procedure verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van de artikelen 8:84, vierde lid, juncto 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; III. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eiser dient te betalen; V. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiser het door hem voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht (ad 2 x € 141,00) volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. A.W. Oosterman in tegenwoordigheid van mr. M.H. Jannink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2007. w.g. M. Jannink w.g. A. Oosterman Voor eensluidend afschrift: De wnd. griffier: verzonden op: Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.