
Jurisprudentie
BB6231
Datum uitspraak2007-10-11
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3393 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3393 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verschoonbare overschrijding bezwaartermijn? Aanvang bezwaartermijn. Ziekenhuisopname.
Uitspraak
06/3393 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2006, 05/1149 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene],
en
appellant.
Datum uitspraak: 11 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Voorts heeft mr. Jap-A-Joe desgevraagd bij brief van 30 maart 2007 nog een medische verklaring in het geding gebracht. Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 19 april 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Namens betrokkene is verschenen mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
Bij brieven van 15 november 2004, verzonden in de Nederlandse en de Franse taal, heeft de register-arbeidsdeskundige J.D.L. Zoetelief aan betrokkene medegedeeld dat aan appellant geadviseerd zal worden hem niet in aanmerking te laten komen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 6 december 2004, eveneens verzonden in de Nederlandse en de Franse taal, heeft appellant geweigerd een WAO-uitkering aan betrokkene toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vanaf november 1983 minder dan 15% zou bedragen.
Bij brief van 18 januari 2005, blijkens de poststempel op de enveloppe ter post bezorgd op 25 januari 2005 en ontvangen door appellant op 7 februari 2005, heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 december 2004. In antwoord op een vraag daaromtrent van appellant heeft betrokkene medegedeeld dat hij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend omdat hij in januari 2005 in een ziekenhuis was opgenomen en ernstig ziek was. Ter ondersteuning van deze stelling heeft betrokkene een medische verklaring overgelegd van de polikliniek Al Amana te Khemisset, waarin wordt verklaard dat betrokkene in verband met ischias opgenomen is geweest in de kliniek van 4 januari 2005 tot en met 17 januari 2005.
Bij besluit van 19 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend en de ziekenhuisopname geen verschoonbare termijnoverschrijding oplevert.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet bekend is wanneer het besluit van 6 december 2004 is verzonden en dat derhalve ook niet vastgesteld kan worden wanneer de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen en geëindigd.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op 6 december 2004 het besluit van die datum in de Nederlandse en de Franse taal aan betrokkene is verzonden. Tevens is toen aan het hoofdkantoor verzocht die brieven ook aangetekend aan betrokkene te verzenden, maar appellant kan niet aantonen dat die brieven daadwerkelijk aangetekend zijn verzonden.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld, naar aanleiding van de betwisting door betrokkene van de datum van verzending van het primaire besluit, dat niet vastgesteld kan worden wanneer de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen en geëindigd.
In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van (primaire) besluiten die - zoals het besluit van 6 december 2004 - tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. In zijn uitspraak van 30 september 2003 (LJN: AM0355) heeft de Raad overwogen dat - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de (bezwaartermijn of de) beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk dient te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per TPG Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan.
In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd aangevoerd dat het besluit van 6 december 2004 op die datum zowel in de Nederlandse als de Franse taal aan betrokkene is verzonden en dat onduidelijk is gebleven of beide besluiten nadien ook daadwerkelijk aangetekend aan hem zijn verzonden. De Raad ziet geen aanleiding deze mededeling van appellant in twijfel te trekken, nu betrokkene heeft erkend dat hij beide brieven heeft ontvangen, zij het dat hij niet meer weet op welke datum. Daarmee is, gelet op het voorgaande, gegeven dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan. Het feit dat betrokkene het primaire besluit eerst veel later zou hebben ontvangen kan hieraan niet afdoen.
In de memorie van toelichting bij artikel 6:8 van de Awb (PG Awb I, blz. 294) is immers vermeld dat indien de bekendmaking geschiedt door toezending, de dag na die van de verzending de eerste dag van de bezwaartermijn of de beroepstermijn is. De memorie van toelichting bevat geen aanknopingspunt voor de stelling dat de dag van de ontvangst (mede) bepalend is voor de aanvang van de termijn. Het tegendeel is het geval. In de memorie van toelichting is immers aangegeven dat de eerste dag van de termijn “doorgaans” ook de dag zal zijn waarop de geadresseerde het besluit ontvangt. Daaruit blijkt dat een eventuele latere ontvangst niet van invloed is op de dag waarop de termijn aanvangt.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het door betrokkene op 25 januari 2005 ter post bezorgde en op 7 februari 2005 door appellant ontvangen bezwaar niet tijdig is ingediend. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens termijnoverschrijding achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Hetgeen namens betrokkene is aangevoerd met betrekking tot zijn opname in een ziekenhuis vanaf 4 januari 2005 bevat onvoldoende grondslag voor het oordeel dat hij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Daarbij wijst de Raad erop dat betrokkene reeds in november 2004 was geïnformeerd over het advies aan appellant om een WAO-uitkering aan hem te weigeren. Voorts betekent het enkele feit dat betrokkene van 4 januari 2005 tot en met 17 januari 2005 opgenomen is geweest in een kliniek wegens ischias niet dat hij toen buiten staat is geweest een - desnoods summier - bezwaarschrift in te (laten) dienen. In dit verband acht de Raad mede van belang dat uit het dossier van betrokkene blijkt dat zijn echtgenote in staat was de belangen van betrokkene te behartigen nu zij namens hem, onder meer, een brief aan de rechtbank heeft verzonden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
PR