
Jurisprudentie
BB6227
Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6182 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6182 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering bijzondere bijstand voor kosten zwangerschap en bevalling. Aflossingsregeling met ziekenhuis mogelijk?
Uitspraak
06/6182 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 september 2006, 06/1141 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.C.M. Rouws, advocaat te Berlicum, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2007. Voor appellante is verschenen mr. Rouws. Het College heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 24 januari 2005 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Appellante heeft op 15 september 2005 bijzondere bijstand aangevraagd voor op 14 juli 2005 door het Jeroen Bosch Ziekenhuis gefactureerde kosten ad € 1.988,45. Deze kosten zijn gemaakt op en na 3 september 2004 in verband met de zwangerschap en bevalling van appellante en zijn niet door haar ziektekostenverzekeraar VGZ vergoed aangezien de behandeling is gestart op het moment dat appellante niet (meer) verzekerd was voor ziektekosten. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 13 oktober 2005 afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College ten onrechte de gevraagde bijstand afgewezen op de grond dat appellante, door ten tijde van belang niet verzekerd te zijn voor ziektekosten, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB heeft getoond. De rechtbank was voorts - samengevat - van oordeel dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB toekenning van de bijstand in de weg staat en heeft geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan het College in afwijking van dit artikelonderdeel tot bijstandsverlening had moeten overgaan.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten en heeft hiertoe in hoofdzaak aangevoerd dat de aanvraag voor bijstand niet ziet op het voldoen van een schuld en voorts - indien de Raad dit standpunt niet volgt - dat sprake is van zeer dringende redenen om de gevraagde bijstand toch toe te kennen. Appellante is van mening dat de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd zijn ontstaan nadat zij (wederom) verzekerd was voor ziektekosten en zij niet kon weten dat haar ziektekostenverzekeraar niet tot vergoeding van de kosten in geding zou overgaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 7 augustus 2007, LJN BB 1649, heeft uiteen gezet, acht de Raad, anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van 6 april 2004, LJN AO7652, voor de beoordeling van de vraag of en in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden zowel bepalend de strekking van de aanvraag, zoals die moet worden afgeleid uit de stukken die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, alsook de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag. Van een schuld is sprake indien de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening zijn gebracht maar nog niet zijn voldaan. Zijn de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening gebracht en feitelijk al door een ander betaald, dan is sprake van een schuld jegens die ander, indien een verplichting tot terugbetaling jegens die ander voldoende is aangetoond. Kosten die voor de dag van de aanvraag zijn gemaakt maar eerst daarna bij de belanghebbende in rekening worden gebracht en kosten die op of na de aanvraagdatum zijn of zullen worden gemaakt kunnen niet als schuld worden beschouwd.
De Raad stelt vervolgens vast dat de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten in verband met zwangerschap en bevalling kosten betreft die voor de aanvraag aan appellante in rekening zijn gebracht en nog niet waren voldaan. Dit betekent dat de rechtbank terecht is uitgegaan van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een schuld van € 1.988,45 aan het Jeroen Bosch Ziekenhuis.
Vervolgens staat ter beoordeling de vraag of het College terecht heeft geweigerd bijzondere bijstand toe te kennen voor de in geding zijnde schuld.
Ingevolge art. 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
Vaststaat dat appellante ten tijde van belang een bijstandsuitkering ontving, zodat artikel 13, lid 1, aanhef en onder f, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening voor de schuld in de weg staat. De Raad is voorts van oordeel dat het College niet bevoegd was om appellante met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB niettemin bijstand te verlenen voor de schuld. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken en in hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. De Raad merkt hierbij nog op dat hem niet gebleken is dat appellante voor de kosten in geding geen aflossingsregeling met het ziekenhuis heeft kunnen treffen. Dit betekent dat de door appellante gevraagde bijstand terecht is geweigerd.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient voor zover aangevochten te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G. van der Wiel en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) W. Altenaar.
PR