
Jurisprudentie
BB6210
Datum uitspraak2007-10-02
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5716 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5716 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering bijstandsuitkering. Bijzondere omstandigheden?
Uitspraak
06/5716 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 augustus 2006, 06/525 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Smeets, advocaat te Hoensbroek, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R.M.R. de Vaan, werkzaam bij de gemeente Brunssum.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 16 oktober 2001 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Deze uitkering is per 1 oktober 2004 geblokkeerd, op de grond dat appellant vanaf 1 september 2003 ten onrechte bijstand had ontvangen wegens inkomsten uit dienstbetrekking. Nadat appellant was verzocht informatie te verschaffen over een op zijn naam staande girorekening en hij aan dat verzoek niet volledig had voldaan, heeft het College bij besluit van 1 april 2005 de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken met ingang van
16 oktober 2001. Appellant heeft in dit besluit berust.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 16 oktober 2001 tot en met 30 september 2004 tot een bedrag van € 32.264,-- teruggevorderd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 januari 2006.
Het tegen het besluit van 10 januari 2006 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich daarbij beroepen op bijzondere omstandigheden. In dat verband is aangevoerd dat appellant op jonge leeftijd en met zijn achtergrond wordt geconfronteerd met een excessieve schuldenlast, hetgeen bij een adequate begeleiding had kunnen worden voorkomen. Verder is er op gewezen dat alle gevraagde informatie inmiddels is verschaft.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat het intrekkingsbesluit van 1 april 2005 in rechte onaantastbaar is geworden zodat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de bevoegdheid toekwam de volgens dat besluit ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Blijkens het in 2003 vastgestelde Debiteurenbeleid van - voor zover hier van belang - de gemeente Brunssum gaat het College bij de uitoefening van zijn bevoegdheid als hier aan de orde altijd over tot terugvordering indien het terug te vorderen bedrag hoger is dan € 25,--, tenzij bij individuele afweging wordt geconcludeerd dat terugvordering niet haalbaar/mogelijk of realistisch is en het achterwege laten van de terugvordering geen stimulerend effect heeft op het plegen van fraude. De Raad constateert, mede gelet op hetgeen ter toelichting hierop ter zitting naar voren is gebracht, dat dit beleid geen afwijkingsmogelijkheid behelst in geval van dringende redenen gelegen in de persoon van betrokkene en de omstandigheden waarin hij of zij verkeert, en geen ruimte biedt om rekening te houden met de mate waarin die omstandigheden aan betrokkene dan wel mede aan het College zijn toe te rekenen. Van terugvordering wordt immers uitsluitend afgezien, indien dat vanuit bestuurlijk oogpunt bezien efficiënt is. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat aldus wordt gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Nu het besluit van 10 januari 2006 op dit beleid is gebaseerd had de rechtbank dit niet in stand mogen laten. De aangevallen uitspraak komt dus voor vernietiging in aanmerking.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 10 januari 2006 vernietigen. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en daarbij tevens moeten beslissen op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt.
De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en eveneens op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt het College op een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Brunssum;
Bepaalt dat de gemeente Brunssum aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S. van Ommen.
PR