Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6195

Datum uitspraak2007-10-19
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6875 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Geen onderschatting van de arbeidsbeperkingen van betrokkene.


Uitspraak

05/6875 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2005, 02/781 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2007, gevoegd met het geding onder nr. 05/6877 WAO. Appellant is verschenen bij zijn voornoemde gemachtigde. Voor het Uwv is zoals tevoren aangekondigd niemand verschenen. In de beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN Voor de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 13 februari 2002 heeft het Uwv gehandhaafd zijn beslissing van 2 juli 2001, waarbij het Uwv aan appellant per 22 juni 2001, aansluitend aan de wettelijke wachttijd, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Tijdens het geding bij de rechtbank, heeft het Uwv op grond van een nadere arbeidskundige beoordeling een nieuw besluit d.d. 17 maart 2003 genomen. Het Uwv heeft de bezwaren van appellant alsnog gegrond geacht, en aan appellant per 22 juni 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Omdat met dit nieuwe besluit niet geheel aan de wensen van appellant is tegemoet gekomen, heeft de rechtbank het beroep mede gericht geacht tegen het nieuwe besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 februari 2002 niet-ontvankelijk verklaard, en tegen het besluit van 17 maart 2003 ongegrond, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant ter hoogte van € 644,--. Appellant is tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 17 maart 2003 in hoger beroep gekomen. Hij heeft in hoofdzaak aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en heeft ter ondersteuning van zijn standpunt in het bijzonder verwezen naar een brief d.d. 6 december 2005 van de hem behandelende reumatoloog P.A.H.M. van der Lubbe. Appellant meent dat minimaal een urenbeperking geïndiceerd is. Ter zitting is namens appellant nog gewezen op een in maart 2007 op verzoek van de rechtbank in een andere procedure door een psychiater uitgebracht deskundigenrapport. Op grond van dat rapport heeft het Uwv, aldus de gemachtigde, alsnog besloten appellant per 2 februari 2006 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te achten. Het Uwv heeft bij wijze van verweer vooral verwezen naar een rapportage d.d. 20 april 2006 van de bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker. De Raad overweegt als volgt. Evenals de rechtbank ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de arbeidsbeperkingen van appellant heeft onderschat. Aan de beoordeling liggen rapportages ten grondslag van de arts J.W.A. Verheijde, de verzekeringsarts R. Gart en de bezwaarverzekeringsartsen J. van der Stoep, P. van de Merwe en R.M.E. Blanker. Uit deze rapporten volgt naar het oordeel van de Raad, dat bij het opstellen van beperkingen voor appellant met al zijn klachten is rekening gehouden. Deze zijn opgenomen in een zogenoemd belastbaarheidsprofiel, waaruit blijkt dat voor appellant tevens een zogenoemde urenbeperking van maximaal 4 uur per dag en 20/22 uur per week is aangenomen. Bij het opstellen van de beperkingen is ook rekening gehouden met de beschikbare informatie van artsen die appellant hebben behandeld, waaronder van zijn huisarts, zijn fysiotherapeut en van de reumatoloog P.A.H.M. van der Lubbe van 7 januari 2003. Uit deze brief blijkt dat appellant sinds april 2002 bij hem onder behandeling is, en dat appellant naar zijn mening in staat moet worden geacht vrijwel normaal te presteren, tenzij hij duidelijk de rugbelastende werkzaamheden heeft en mits hij een aantal gerichte adviezen in acht neemt. In hoger beroep heeft appellant een nader schrijven van de reumatoloog Van der Lubbe d.d. 6 december 2005 overgelegd. Hierin geeft deze arts aan, dat gebleken is dat de medicijnen bij appellant niet het verwachte effect hebben gehad, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van het in acht nemen van gerichte adviezen. Naar het oordeel van de Raad is er echter onvoldoende aanleiding om op grond van deze brief te concluderen dat de beperkingen van appellant door het Uwv te gering zijn ingeschat, waarbij de Raad verwijst naar de reactie op deze brief van de bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker, in welke reactie de Raad zich kan vinden. De Raad is voorts van mening dat door het Uwv ook voldoende rekening is gehouden met de beperkte psychische belastbaarheid van appellant. Dat een psychiater in 2007 op verzoek van de rechtbank een advies heeft gegeven per februari 2006 op grond waarvan het Uwv appellant alsnog per februari 2006 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt heeft geacht, kan daaraan niet afdoen nu die beoordeling betrekking heeft op een datum die vier en een half jaar later ligt, en de Raad bovendien niet beschikt over het betreffende rapport. Namens appellant is niet bestreden dat hij met de voor hem van toepassing geachte beperkingen in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Ook de Raad ziet daarvoor geen aanknopingspunten in de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen F. Pars en A.W. van Mastricht. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2007 (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. MK