Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6151

Datum uitspraak2007-10-10
Datum gepubliceerd2007-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/98
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Zesde enkelvoudige kamer AWB 07/98 10 oktober 2007 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 15 februari 2007, bij het College binnengekomen op 16 februari 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 januari 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 25 juli 2006, waarbij verweerder de aan appellant toekomende toeslagrechten in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld. Bij brief van 22 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 4 april 2007 heeft verweerder een nader stuk toegezonden. Op 6 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon en verweerder bij gemachtigde hun standpunten nader hebben uiteengezet. 2. De grondslag van het geschil Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang: “Artikel 33 Subsidiabiliteit 1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien: a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…) Artikel 37 Berekening van het referentiebedrag 1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII. (…) Artikel 38 Referentieperiode De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002. Artikel 40 Gevallen van onbillijkheid 1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden. (…) 3. Een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn. 4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld: a) het overlijden van de landbouwer, b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer, c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast, d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf, e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen. (…) Artikel 43 Bepaling van de toeslagrechten 1. Onverminderd artikel 48 ontvangt een landbouwer een toeslagrecht per hectare dat is berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddelde aantal, berekend over drie jaar, van alle hectaren die in de referentieperiode recht hebben gegeven op de in bijlage VI genoemde rechtstreekse betalingen. (…)” Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin in voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang: “Artikel 3 bis Geconstateerde hectaren en dieren Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.” Artikel 2, sub r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt: “Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: a. (…) r. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan. (…)” Artikel 13, eerste lid, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) luidt als volgt: “De landbouwer die overeenkomstig artikel 40 van verordening 1782/2003 verzoekt om berekening van het referentiebedrag op een andere basis omdat zijn productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, stelt DR daarvan uiterlijk op 15 mei 2006 schriftelijk in kennis, waarbij deze kennisgeving vergezeld gaat van relevant bewijsmateriaal.” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellant heeft met het door hem aan verweerder retour gezonden formulier “Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” kenbaar gemaakt dat de bij verweerder bekende voorlopige referentiegegevens voor het vaststellen van toeslagrechten volgens hem niet juist zijn. - Bij brief van 28 december 2005 heeft verweerder meegedeeld niet voornemens te zijn deze gegevens in de door appellant gewenste zin te wijzigen. - Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder de toeslagrechten vastgesteld. Bij de berekening van de toeslagrechten is verweerder uitgegaan van 0 ha geconstateerde maïs in het jaar 2002. - Bij brief van 1 september 2006 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder, na een op 5 oktober 2006 telefonisch gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. De berekening van de toeslagrechten is gebaseerd op het referentiebedrag. Dat is het gemiddelde van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer over de jaren 2000, 2001 en 2002 is verleend op grond de in bijlage VI van Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde steunregelingen. Ingevolge artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 is hier het aantal geconstateerde hectaren of dieren van belang. Geconstateerde hectaren zijn ingevolge artikel 2, sub r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de hectaren die aan alle voorwaarden voor steunverlening hebben voldaan. Appellant heeft in 2002 weliswaar hectaren maïs gehad, maar hij heeft zijn aanvraag oppervlakten 2002 te laat ingediend. Daardoor is op die aanvraag geen steun voor maïs toegekend. Een tegen dat besluit gericht bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Vervolgens is er geen beroep ingesteld bij het College. Daarmee is de beslissing op de aanvraag 2002 onherroepelijk geworden. Dit betekent dat het besluit betreffende de aanvraag 2002 niet meer ter discussie kan worden gesteld. De toepasselijke Europese regelgeving biedt verweerder geen ruimte om tegemoet te komen aan appellants verzoek om onder de referentiegegevens voor 2002 alsnog op te nemen dat in dat jaar sprake was van 7.14 ha geconstateerde maïs. In een situatie van overmacht zou verweerder het jaar 2002 bij de berekening van de toeslagrechten buiten beschouwing hebben mogen laten. Het feit dat appellant vergeten heeft de aanvraag 2002 tijdig in te dienen levert echter geen overmacht op. Van een onzorgvuldige belangenafweging, omdat, zoals appellant stelt, hij tweemaal de nadelige gevolgen ondervindt van een in 2002 door een misverstand veroorzaakte te late indiening van zijn aanvraag, is geen sprake. Verweerder heeft geen ruimte om tot de door appellant gewenste belangenafweging over te gaan. De dwingend voorgeschreven Europese regels laten dat niet toe. 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft in de hectiek van een verbouwing in 2002 verzuimd de aanvraag oppervlakten 2002 tijdig in te dienen. Daardoor heeft hij op deze aanvraag geen akkerbouwsteun ontvangen. Dat neemt niet weg dat door hem, zoals ook uit de landbouwtelling 2002 blijkt, 7.14 ha maïs is verbouwd. Appellant meent dat deze 7.14 hectare ten onrechte niet zijn meegenomen in de referentiegegevens voor het jaar 2002. Verweerder had het te laat indienen van de aanvraag 2002 als een geval van overmacht moeten aanmerken. In die situatie had hij de gegevens van het jaar 2002 bij de berekening van de toeslagrechten buiten beschouwing kunnen laten. Appellant acht het onaanvaardbaar en onredelijk dat hij vanwege de te late indiening van zijn aanvraag oppervlakten eerst in 2002 geen premie ontvangt en dat hij vervolgens tot het jaar 2013 nogmaals de nadelige gevolgen van deze fout zal ondervinden, doordat hij te maken krijgt met een lagere waarde van zijn toeslagrechten. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In 2002 heeft appellant op 21 juni een Aanvraag oppervlakten ingediend, terwijl de indieningstermijn op 9 juni 2002 sloot. De aanvraag is niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen gerichte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Appellant heeft zich daarbij destijds neergelegd. Met de ongegrondverklaring van appellants bezwaar is tussen partijen komen vast te staan dat appellant over het jaar 2002 niet voor akkerbouwsteun in aanmerking kon komen. 5.2 Toeslagrechten worden ingevolge het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem in beginsel berekend door de over de jaren 2000, 2001 en 2002 ontvangen steun te verdelen over het aantal hectaren dat tijdens die periode gemiddeld is gebruikt voor de vaststelling van die steunbedragen. Bij de bepaling van de steunbedragen wordt uitgegaan van de toekenningsbesluiten voor die steun, zonder de rechtmatigheid van die besluiten opnieuw te beoordelen. 5.3 Blijkens artikel 3bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 moet ook rekening gehouden worden met niet uitbetaalde steun, die had moeten worden toegekend. Uit de toelichting op die – bij Verordening (EG) nr. 1974/2004 ingebrachte – bepaling kan opgemaakt worden dat het dan uitsluitend gaat om hectaren of dieren waarvoor ingevolge een korting of uitsluiting die op grond van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is toegepast, geen betaling heeft plaatsgevonden. Van een dergelijke korting of uitsluiting is in dit geval geen sprake geweest. 5.4 Artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 biedt een mogelijkheid om tot een andere berekening van dit referentiebedrag te komen voor landbouwers wier productie gedurende de jaren 2000, 2001 en 2002 nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Appellant heeft op die mogelijkheid niet tijdig een beroep gedaan. Bovendien blijkt uit de in het vierde lid van dit artikel genoemde voorbeelden, wat als overmacht of uitzonderlijke omstandigheden beschouwd kan worden. Daaronder valt niet het als gevolg van een omissie niet binnen de gestelde termijn indienen van een aanvraag. 5.5 De conclusie uit het voorgaande is dat het verweerder in dit geval niet vrijstond om bij de vaststelling van toeslagrechten hectaren als geconstateerd in de berekening te betrekken waarvoor door een administratieve omissie in het betrokken jaar uit de referentieperiode niet tijdig een aanvraag om premie gedaan is en waarvoor een dergelijke premie dan ook niet is toegekend. Het feit dat aldus een eenmalige fout over een langere periode tot een substantieel verlies aan inkomsten leidt, kan dit niet anders maken. Het beroep is derhalve ongegrond. 5.6 Voor een proceskostenveroordeling vindt het College geen aanleiding. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007. w.g. W.E. Doolaard w.g. I.C. Hof