
Jurisprudentie
BB6150
Datum uitspraak2007-10-10
Datum gepubliceerd2007-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/930
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/930
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/930 10 oktober 2007
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 21 december 2006, die bij het College op dezelfde dag per fax is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 november 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een besluit van 5 september 2006, waarbij verweerder de aan appellante toekomende toeslagrechten in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld, ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 januari 2007 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 6 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante A en de gemachtigde aanwezig waren. Voor verweerder is zijn gemachtigde verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“Artikel 33
Subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of (…)
Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke
omstandigheden.
(…)
3. Een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn.
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)
Artikel 43
Bepaling van de toeslagrechten
1. Onverminderd artikel 48 ontvangt een landbouwer een toeslagrecht per hectare dat is berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddelde aantal, berekend over drie jaar, van alle hectaren die in de referentieperiode recht hebben gegeven op de in bijlage VI genoemde rechtstreekse betalingen.
(…)”
Artikel 3bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt als volgt.
“ Geconstateerde hectaren en dieren
Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001, voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.”
Artikel 2, sub r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde ommunautaire steunregelingen luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. (…)
r. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan.
(…)”
Artikel 13, eerste lid, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) luidt als volgt:
“De landbouwer die overeenkomstig artikel 40 van verordening 1782/2003 verzoekt om berekening van het referentiebedrag op een andere basis omdat zijn productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, stelt DR daarvan uiterlijk op 15 mei 2006 schriftelijk in kennis, waarbij deze kennisgeving vergezeld gaat van relevant bewijsmateriaal.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op het door haar aan verweerder toegezonden formulier “Inventarisatie bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” te kennen gegeven dat de voor haar bij verweerder geregistreerde gegevens betreffende het jaar 2002 naar haar mening niet juist zijn.
- Bij brief van 6 november 2005 heeft verweerder appellante meegedeeld dat hij niet voornemens is de bij hem geregistreerde referentiegegevens te wijzigen.
- Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder de appellante toekomende toeslagrechten vastgesteld. Daarbij is hij uitgegaan van 0 ha maïs in het jaar 2002.
- Bij brief van 19 september 2006 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 9 november 2006 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Aangezien aan appellante op haar Aanvraag oppervlakten 2002 geen steun voor maïs is toegekend zijn voor de berekening van het referentiebedrag voor het jaar 2002 geen percelen maïs meegenomen. Appellante heeft niet bestreden dat er voor haar in het jaar 2002 geen hectaren maïs zijn geconstateerd.
Appellante meent dat er in 2002 feitelijk wel maïs is geteeld maar dat slechts door de vermelding van een onjuiste bijdragecode geen steun voor de maïs is toegekend. In dit verband meent appellante dat haar situatie zo uitzonderlijk is dat een voorziening dient te worden getroffen. Verweerder heeft dit opgevat als een beroep op overmacht. Het gebruik van een foutieve bijdragecode dient echter als normaal bedrijfsrisico te worden aangemerkt, waarmee er geen sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid, die overmacht zou opleveren.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat appellante destijds te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit op haar Aanvraag oppervlakten 2002. Het bezwaar is derhalve niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College en dat beroep is ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit op de aanvraag 2002 definitief vast. Aan een hernieuwde beoordeling van het besluit uit 2002 komt verweerder dan niet meer toe.
Het beroep dat appellante wil doen op een naar haar opvatting in de Aanvraag oppervlakten 2002 gemaakte kennelijke fout, die voor verbetering in aanmerking zou komen, had in de bezwaar- en beroepsfase betreffende het besluit op de aanvraag 2002 aan de orde moeten worden gesteld. Overigens meent verweerder dat er in de aanvraag 2002 geen sprake is geweest van een kennelijke fout.
De toepasselijke regelgeving schrijft dwingendrechtelijk voor dat het referentiegegeven 0 ha maïs in 2002 in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het referentiebedrag. Verweerder heeft geen vrijheid om het jaar 2002 voor de berekening van het referentiebedrag niet mee te tellen.
Appellantes beroep op overmacht had daarenboven ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Regeling uiterlijk op 15 mei 2006 bij verweerder moeten zijn ingediend. Appellante heeft echter pas in haar bezwaarschrift van 19 september 2006 voor het eerst melding gemaakt van de door haar gestelde overmacht.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Door een verschrijving in haar aanvraag akkerbouwsteun 2002 heeft appellante 6.89 ha maïs als voederareaal opgegeven, terwijl zij beoogde akkerbouwsteun aan te vragen. Deze fout heeft ertoe geleid dat zij op haar aanvraag geen akkerbouwsteun heeft ontvangen. Daar appellante reeds in 2003 kon inschatten dat deze fout ook nadelige gevolgen zou hebben voor de haar in de toekomst toe te kennen toeslagrechten, heeft zij destijds bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
Thans ondervindt appellante voor de tweede maal de nadelige gevolgen van de in 2002 gemaakte fout. Appellante acht dit schrijnend en onredelijk. Dit klemt temeer omdat, indien het bezwaarschrift destijds tijdig zou zijn ingediend, verweerder in de bezwaarfase naar haar mening had moeten concluderen dat sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag, nu daarin voederareaal wordt aangevraagd, terwijl uit overige gegevens blijkt dat er uitsluitend melkkoeien aanwezig waren, zodat aan voederareaal in verband met dierpremies geen behoefte bestond. Gelet op deze omstandigheden meent appellante dat haar situatie een typisch voorbeeld is van een hardheidsgeval waarvoor verweerder een voorziening dient te treffen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Toeslagrechten worden ingevolge het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem in beginsel berekend door de over de jaren 2000, 2001 en 2002 ontvangen steun te verdelen over het aantal hectaren dat tijdens die periode gemiddeld is gebruikt voor de vaststelling van die steunbedragen.
Bij de bepaling van de steunbedragen wordt uitgegaan van de toekenningsbesluiten voor die steun, zonder de rechtmatigheid van die besluiten opnieuw te beoordelen.
5.2 Blijkens artikel 3bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 moet ook rekening gehouden worden met niet uitbetaalde steun, die had moeten worden toegekend. Uit de toelichting op die – bij Verordening (EG) nr. 1974/2004 ingebrachte – bepaling kan opgemaakt wordern dat het dan uitsluitend gaat om hectaren of dieren, waarvoor ingevolge een korting of uitsluiting die op grond van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is toegepast, geen betaling heeft plaatsgevonden.
Van een dergelijke korting of uitsluiting is in dit geval geen sprake.
5.3 Artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 biedt een mogelijkheid om tot een andere berekening van dit referentiebedrag te komen voor landbouwers wier productie gedurende de jaren 2000, 2001 en 2002 nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Appellante heeft op die mogelijkheid niet tijdig een beroep gedaan. Bovendien blijkt uit de in het vierde lid van dit artikel genoemde voorbeelden, wat als overmacht of uitzonderlijke omstandigheden beschouwd kan worden. Daaronder valt niet het als gevolg van een vergissing niet aangevraagd hebben van een bepaald steunbedrag.
5.4 De conclusie uit het voorgaande is dat het verweerder in dit geval niet vrijstond om bij de vaststelling van toeslagrechten hectaren als geconstateerd in de berekening te betrekken waarvoor door een enkele administratieve omissie in het betrokken jaar uit de referentieperiode geen aanvraag om premie gedaan is en waarvoor een dergelijke premie dan ook niet is toegekend. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. I.C. Hof