
Jurisprudentie
BB6120
Datum uitspraak2007-09-06
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/590 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/590 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
07/590 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B.] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 december 2006, 06/1150 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Smallegange, werkzaam bij FNV Bouw te Woerden, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Smallegange voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, die werkzaam was als secretaresse en leerkracht, is op 29 augustus 1998 uitgevallen met RSI en spanningsklachten. Bij einde wachttijd is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een schatting in 2001, waarbij appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd bevonden, is niet geëffectueerd wegens een vrijwel direct daaropvolgend zwangerschaps-/bevallingsverlof. Een voorgenomen vervolgonderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid na afloop van het zwangerschapsverlof heeft niet plaatsgevonden.
In het kader van de vijfdejaarsherbeoordeling is appellante gezien door de verzekeringsarts S. Ytsma. In een rapportage van 26 oktober 2004 stelt Ytsma als diagnose een somatoforme pijnstoornis. Ytsma acht aannemelijk dat er sprake is van afgenomen belastbaarheid. Appellante voldoet volgens Ytsma echter niet aan de uitzonderingscategorie ‘Geen duurzaam benutbare mogelijkheden’. Ook een urenbeperking acht Ytsma niet aan de orde. Door Ytsma is een (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld ((K)FML). De arbeidsdeskundige A.J.M. Graafmans heeft mede op die basis voor appellante passend te achten functies geselecteerd. Afzetting van het maatmaninkomen tegen de resterende verdiencapaciteit leidde tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 36,6%.
Bij besluit van 9 november 2004 is aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van 9 januari 2005 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 18 mei 2005 ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellante naar voren gebracht dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen. De geselecteerde functies worden als (medisch) niet passend aangemerkt, waarbij in het bijzonder wordt gewezen op de functie decaan. Verder wordt opgemerkt dat een nader gedingstuk ontbreekt waaruit blijkt van markeringen en niet-matchende punten. Ook is niet aangegeven of over de signaleringen overleg heeft plaatsgevonden tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsgeneeskundige. In zoverre is het besluit onvoldoende gemotiveerd. Ten slotte wordt betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM
Bij uitspraak van 16 december 2005 heeft de rechtbank de medische grieven van appellante verworpen. Ook het beroep op artikel 1 EP is verworpen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv niet is ingegaan op grieven van appellante met betrekking tot de signaleringen en overschrijdingen van de belastbaarheid. Ook blijkt niet van overleg tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Het besluit van 18 mei 2005 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Partijen hebben in deze uitspraak berust.
De bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman heeft blijkens een rapportage van 27 maart 2006 de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld. Op basis van de opgestelde (K)FML wordt geconcludeerd dat alle functies, op één na, passend zijn. Ten aanzien van de functie decaan wordt opgemerkt het in die functie vereiste ‘probleemoplossen’ bijna altijd een problematiek betreft die abstract is. Inventiviteit is vereist. Appellante moet, gezien haar opleidingsniveau en werkervaring, dit aankunnen. Appellante is op dit punt ook niet uitgevallen. De functie is dan ook passend.
Bij besluit van 30 maart 2006, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar (wederom) ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante haar eerder aangevoerde grieven in essentie herhaald. De bezwaararbeidsdeskundige Westerman is blijkens een rapportage van 27 juli 2006 (nogmaals) uitvoerig ingegaan op de passendheid van de geselecteerde functies. De functie telefoniste/receptioniste laat Westerman vallen, omdat die functie een zekere mate van persuasiviteit vereist. Aangezien Westerman appellante niet zelf heeft gezien en de bezwaarverzekeringsarts melding maakt van een kwetsbaar overkomende vrouw, wordt deze functie voor alle zekerheid verworpen. De overige functies worden gehandhaafd. Namens appellante is (nogmaals) uitvoerig betoogd dat en waarom de geselecteerde functies voor haar niet passend zijn. Aangegeven wordt verder dat het bestreden besluit in strijd is met het internationale recht waaronder artikel 1 EP en artikel 14 van het EVRM.
Ter zitting van de rechtbank is namens het Uwv nader ingegaan op de passendheid van de functies. Zo wordt met betrekking tot de functie decaan op aspect 4.17.3 (bewegen van het hoofd) opgemerkt dat bij appellante op dat aspect geen beperkingen bestaan, zodat er dan ook geen sprake is van overbelasting. Ten aanzien van aspect 5.7.1 (werken boven schouderhoogte) wordt aangegeven dat de iets hogere frequentie ruimschoots opweegt tegen het incidentele karakter en de zeer korte duur van de overschrijding. Verder wordt aangegeven dat er in de FML geen normaalwaarden zijn gezien waaraan een extra belasting is toegekend, zodat niet gezegd kan worden dat er beperkingen verstopt zijn.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het Uwv op voldoende wijze ingegaan op de signaleringen en overschrijdingen van de belastbaarheid en zijn de namens appellante naar voren gebrachte beroepsgronden op voldoende wijze weerlegd.
In het hoger beroepschrift zijn namens appellante de aan het internationale recht ontleende grieven en de bezwaren tegen de geselecteerde functies herhaald. Bij brief van 26 juni 2006 als nader toegelicht ter zitting heeft appellante haar aan het internationale recht ontleende grieven laten vallen. Bij brief van 28 juni 2007 is het Uwv punt voor punt op de grieven met betrekking tot de geselecteerde functies ingegaan. Appellante heeft desgevraagd aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het toevoegen van deze brief aan de gedingstukken.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat de vastgestelde (K)FML geen punt van geschil in hoger beroep vormt. Daaruit volgt dat de grieven van appellante die in feite neerkomen op het aanvechten van de functiemogelijkheden van appellante geen doel kunnen treffen.
De grieven van appellante met betrekking tot de passendheid van de geselecteerde functies zijn naar het oordeel van de Raad door het Uwv afdoende weerlegd. De Raad wijst in dat verband op de brief van het Uwv van 28 juni 2007, het verhandelde ter zitting van de rechtbank en de rapportages van bezwaararbeidsdeskundige Westerman van
27 maart en 27 juli 2006. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
PR/070907