
Jurisprudentie
BB6109
Datum uitspraak2007-10-19
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5927 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5927 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting. Zorgvuldigheid. Overwegingen rechtbank summier?
Uitspraak
05/5927 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B. ] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 23 augustus 2005, 05/3620 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nog een reactie van zijn bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2007. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttgers.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in maart 2002 wegens surmenage uitgevallen voor haar in een deeltijdse omvang van 24 uur per week verrichte werkzaamheden als agogisch medewerkster. Uit een verzekeringsgeneeskundig rapport van 27 maart 2003 komt naar voren dat er ten aanzien van appellante sprake is van een belastende privésituatie en van hoge werkdruk. Tevens lijdt ze aan een milde vorm van sarcoidose. De verzekeringsarts heeft diverse beperkingen aangenomen op de volgende terreinen: locomotoir, psychosociaal, perceptief-mentaal en energetisch.
Appellante is niet langer geschikt geacht voor haar eigen werk, maar nog wel voor diverse andere loondienstfuncties. Gegeven de door haar daaraan nog te ontlenen verdiencapaciteit is zij 45 tot 55% arbeidsongeschikt geacht. Per het einde van de wettelijke wachttijd, met ingang van 6 maart 2003, is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar evenvermelde arbeidsongeschiktheidsklasse. Het tegen het desbetreffende besluit ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2005.
Inmiddels is appellante opnieuw onderzocht in het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling. De verzekeringsarts heeft wederom verschillende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van toepassing geacht, alsmede bepaalde locomotoire beperkingen in verband met de gewrichtspijnen als gevolg van de sarcoidose en een energetische beperking in de vorm van een urenbeperking tot gemiddeld ongeveer 6 uur per dag/30 uur per week.
Bij arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat appellante met diverse functies nog een zodanig loon kan verdienen dat in vergelijking met haar maatgevende inkomen sprake is van een loonverlies van circa 43%, overeenkomend met indeling in de klasse 35 tot 45%.
Bij besluit van 23 september 2004 is, in lijn hiermee, appellantes WAO-uitkering met ingang van 15 november 2004 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
35 tot 45%.
Naar aanleiding van het tegen dat besluit ingestelde bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts een onderzoek ingesteld. Daarbij is hij tot de conclusie gekomen dat door de primaire verzekeringsarts een volledig en zorgvuldig onderzoek is ingesteld en dat het resterend arbeidsvermogen van appellante correct is ingeschat.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft de geduide functies nog eens bezien en is daarbij tot de slotsom gekomen dat deze passen binnen de functionele mogelijkheden van appellante.
Daarop is het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 18 april 2005, hierna: het bestreden besluit.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante haar eerdere grieven gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad in de eerste plaats dat de door de rechtbank blijkens het proces-verbaal van de door haar mondeling gedane uitspraak aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen inderdaad een summier karakter hebben, maar dat er geen aanleiding bestaat om mee te gaan met de zienswijze van appellante dat de uitspraak ondeugdelijk is gemotiveerd.
De uitspraak bevat, als vereist volgens het tweede lid van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing van de rechtbank alsmede de gronden waarop die beslissing berust. Uit de vermelde gronden, ook al zijn deze summier, blijkt genoegzaam dat de rechtbank het medische oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onderschrijft en dat de rechtbank ook voor het overige geen aanleiding heeft gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
De Raad komt inhoudelijk niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Daartoe overweegt de Raad dat appellante ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft ingebracht die kunnen dienen ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde opvatting dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat. De met het aanvullend beroepschrift meegezonden stukken van de indicatieadviseur
T. Lutterman en de senior indicatiesteller C.W.M. Bleijs, kunnen niet als zodanig dienen, nu die stukken, als door de bezwaarverzekeringsarts F. Muradin is aangegeven in diens reactie van 12 december 2005, in de eerste plaats geen betrekking hebben op de in geding zijnde datum 15 november 2004 en overigens geen onderzoeksbevindingen bevatten waarop de gestelde zorgindicaties zijn gebaseerd.
Daarnaast geldt dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat het ingestelde verzekeringsgeneeskundig onderzoek als voldoende diepgaand en ook anderszins als voldoende zorgvuldig kan worden aangemerkt. Niet is kunnen blijken dat wezenlijke aspecten met betrekking tot de gezondheidssituatie van appellante ten tijde hier van belang over het hoofd zijn gezien.
Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld, staat voor de Raad eveneens genoegzaam vast dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de als voor haar passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies. In het formulier “notities functiebelasting” van 22 juli 2004 en de rapporten van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige van respectievelijk 14 september 2004 en 14 april 2005, in samenhang met elkaar bezien, is genoegzaam toegelicht dat in de functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
Het bestreden besluit houdt in rechte stand. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Gunter.
MK