Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6097

Datum uitspraak2007-10-11
Datum gepubliceerd2007-10-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6909 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

In onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat betrokkene is getroffen door oorlogsgeweld.


Uitspraak

06/6909 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [A. te B. ] (hierna: appellant) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 11 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 26 oktober 2006, kenmerk JZ/T60/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Daar is namens appellant verschenen P.S. van Cleef, wonende te Hengelo, en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellant, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. Bij besluit van 12 januari 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op die aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daarna direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode) in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode. Als relevante oorlogservaring heeft appellant met name naar voren gebracht dat hij (gedwongen) getuige is geweest van het doodschieten van Japanners in de Indrapoerastraat te Soerabaja. Naar aanleiding van de door appellant genoemde oorlogservaringen heeft verweerster een onderzoek ingesteld waarbij relatiedossiers alsmede historische gegevens zijn geraadpleegd en waar mogelijk de door appellant genoemde lotgenoten zijn benaderd. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster, anders dan namens appellant ter zitting uitvoerig is aangevoerd, de door appellant genoemde ervaringen in voldoende mate onderzocht. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat, zoals namens verweerster ter zitting nogmaals is toegelicht, daar waar in de gedingstukken de Indrapoerastraat te Soerabaja als onbekend is omschreven, met deze toch wel als ongelukkig te typeren formulering slechts bedoeld is aan te geven dat er geen gegevens bekend zijn van de door appellant genoemde voorvallen in deze straat. Op grond van de voorhanden gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld als omschreven in artikel 2 van de Wet. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster terecht geoordeeld dat van het getuige zijn van het doodschieten van Japanners - buiten de eigen verklaring van appellant - geen bevestiging is verkregen. Naar de Raad al meermalen heeft overwogen kan een door een betrokkene gemelde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van diens eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende gegevens. Dergelijke gegevens zijn niet verkregen of overgelegd. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de verklaringen van [getuige] naar voren komt dat zij niet uit eigen waarneming kan bevestigen dat appellant getuige is geweest van het doodschieten van de Japanners, aangezien zij tijdens het gebeuren binnenshuis verbleef. Ook overigens is de Raad op grond van hetgeen door appellant is aangevoerd niet gebleken van oorlogsomstandigheden welke onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht. Uit het een en ander volgt dat de door appellant genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat appellant angstige omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) P.W.J. Hospel. HD 20.09.