
Jurisprudentie
BB6096
Datum uitspraak2007-10-11
Datum gepubliceerd2007-10-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7075 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7075 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen sprake van ziekten of gebreken welke redelijkerwijs verband houden met het omkomen van de vader.
Uitspraak
06/7075 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A. te B. ], Indonesië (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 september 2006, kenmerk JZ/P70/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Daar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellant in het bijzonder aangevoerd dat hij ten gevolge van het omkomen van zijn vader bij de torpedering van de Junyo Maru in 1944 tijdens het transport als krijgsgevangene, gezondheidsklachten heeft gekregen.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 17 maart 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond - voor zover van belang - dat bij appellant geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs verband houden met het overlijden van zijn vader, zodat appellant niet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster, onder meer, bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen.
Uit de stukken komt naar voren dat verweerster het omkomen van de vader van appellant op zichzelf heeft aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. Niettemin heeft verweerster geweigerd om van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid gebruik te maken, omdat zij bij appellant geen ziekten of gebreken heeft geconstateerd waarvan kan worden vastgesteld dat deze redelijkerwijs verband houden met het omkomen van zijn vader, zodat appellant voor een periodieke uitkering niet in aanmerking komt.
Zoals de Raad reeds meermalen in eerdere gedingen heeft uitgesproken, kan verweerster bij de beoordeling van op meergenoemd artikelonderdeel gebaseerde aanspraken in redelijkheid deze norm hanteren.
Met betrekking tot de vraag of verweerster terecht en op goede gronden tot haar medisch standpunt heeft kunnen komen overweegt de Raad het volgende.
Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op de resultaten van een door één van deze adviseurs, de arts R.A. van Gorkum, verricht onderzoek van appellant van welk onderzoek een gemotiveerd rapport is opgemaakt. Uit de adviezen komt naar voren dat de bij appellant bestaande lichamelijke klachten (hart- en longklachten) redelijkerwijs niet aan het overlijden van de vader kunnen worden toegeschreven. Met betrekking tot de gestelde psychische klachten is geconcludeerd dat er geen duidelijke psychische klachten zijn die tot een diagnose leiden, appellant goed functioneert en bij hem geen beperkingen zijn op grond van psychische klachten.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
In de gedingstukken van medische aard heeft de Raad geen aanknopingspunt kunnen vinden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster ingenomen standpunt dat bij appellant geen sprake is van ziekten of gebreken welke redelijkerwijs verband houden met het omkomen van de vader.
Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
12.09