
Jurisprudentie
BB6094
Datum uitspraak2007-10-11
Datum gepubliceerd2007-10-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/239 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/239 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet is gebleken van directe persoonlijke betrokkenheid van betrokkene bij het oorlogsgeweld.
Uitspraak
07/239 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A. te B.], (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 november 2006, kenmerk JZ/E60/2006, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Daar is appellante niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren op 6 december 1933, heeft in maart 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor toekenning van een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen.
Bij besluit van 15 september 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Als relevante oorlogservaring heeft appellante met name naar voren gebracht dat zij in de oorlogsjaren tijdens haar verblijf in Goor twee bombardementen heeft meegemaakt waarbij zij in haar eentje heeft geschuild en grote angsten heeft uitgestaan. Ten aanzien van het tweede bombardement heeft appellante vermeld dat zij na het verlaten van de kelder een grote ravage in de straten zag met verwoeste huizen en dode en gewonde mensen.
Op grond van de voorhanden gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet. Weliswaar komt uit de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens uit de archieven van de gemeente Hof van Twente en andere documentatie naar voren dat Goor in 1943 en 1945 is gebombardeerd en kan mede op basis van verklaringen van derden aangenomen worden dat appellante ten tijde van twee bombardementen in 1945 in Goor verbleef, maar niet is gebleken van directe persoonlijke betrokkenheid van appellante bij dat oorlogsgeweld, zoals door de Wet vereist.
Naar de Raad al meermalen heeft overwogen kan een door een betrokkene gemelde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van diens eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende gegevens. Dergelijke gegevens zijn niet verkregen of overgelegd. Met name hebben de door verweerster in bezwaar benaderde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] de directe betrokkenheid van appellante bij het oorlogsgeweld niet kunnen bevestigen. Ook de door de gemachtigde van appellante in beroep overgelegde gegevens bieden geen aanknopingspunten om de bedoelde directe betrokkenheid aan te nemen.
De Raad wil aannemen dat appellante de bombardementen als zeer bedreigend heeft ervaren en dat de diepe angst die zij heeft beleefd van veel invloed op haar is geweest. Dit kan evenwel niet worden begrepen onder hetgeen artikel 2 van de Wet als calamiteiten aanmerkt.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
12.09