Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6081

Datum uitspraak2007-06-26
Datum gepubliceerd2007-10-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05/5360
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bouwvergunning en vrijstelling (19 lid 1WRO) voor speelautomatenhal; ruimtelijke onderbouwing.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB05/5360 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eisers], eisers, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H.S. de Vries, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. de Groot alsmede Amutron B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb, te Waalwijk, vertegenwoordigd door mr. J.L. Vissers. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 15 november 2005. 2. Procesverloop Verweerder heeft bij besluit van 11 december 2003 aan Amutron B.V., verder te noemen vergunninghoudster, onder gelijktijdige verlening van een vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), een bouwvergunning verleend voor het realiseren van een amusementencentrum aan de Prijssestraat 33 te Culemborg. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd. Bij uitspraak van 19 januari 2004, registratienummer 04/2468, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 11 december 2003 geschorst tot 6 weken na verzending van de beslissing op bezwaar. Verweerder heeft bij het bestreden besluit, met een aanvulling van de oorspronkelijke motivering, de verleende bouwvergunning en vrijstelling gehandhaafd. Tegen dit besluit hebben eisers op 23 december 2005 beroep bij de rechtbank ingesteld. Eisers hebben de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 25 januari 2006, registratienummer 05/5361, heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eisers om voorlopige voorziening afgewezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 april 2007. Van eisers is aldaar verschenen A.van Gaalen, vertegenwoordigd door mr. H.S. de Vries. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. de Groot, Ir. M. Blom en T.A. Brouwer. Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door mr. J.L. Vissers, C.L. Schuurmans en F. Witlox . 3. Overwegingen Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dit project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De rechtbank overweegt allereerst dat de bevoegdheid om te beslissen op een verzoek om vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO, door de gemeenteraad aan verweerder is gedelegeerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd aangegeven waarom de verleende bouwvergunning en vrijstelling gehandhaafd dienen te blijven. Verweerder stelt zich -kort samengevat- op het standpunt dat het bouwplan, na aanpassing van de motivering, voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Eisers hebben het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Daarbij hebben zij zich op het standpunt gesteld dat verweerder op geen enkel onderdeel is ingegaan op de overwegingen die de voorzieningenrechter aan zijn uitspraak van 19 januari 2004 ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank stelt in de onderhavige procedure vast dat ten tijde van het bestreden besluit voldaan is aan de formele vereisten voor het verlenen van een vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit uitvoerig is ingegaan op hetgeen de voorzieningenrechter in de uitspraak van 19 januari 2004 heeft overwogen. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen dan de voorzieningenrechter bij uitspraak van 25 januari 2006. De rechtbank is vooreerst gebleken dat verweerder met name getracht heeft duidelijk te maken dat de in de ruimtelijke onderbouwing genoemde bevoegdheid van de burgemeester tot het verlenen van een speelautomatenhalvergunning een andere is dan zijn bevoegdheid in het kader van het verlenen van een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO en dat de uitgangspunten die de burgemeester bij het verlenen van een speelautomatenhalvergunning hanteert weliswaar in de ruimtelijke onderbouwing zijn meegenomen, maar dat deze niet onverkort van invloed zijn op het verlenen van de onderhavige vrijstelling. Bij het verlenen van vrijstelling speelt immers de ruimtelijke inpasbaarheid een doorslaggevende rol. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder afdoende gemotiveerd heeft dat niet alle in de ruimtelijke onderbouwing genoemde aspecten die voor de burgemeester van belang zijn bij de beoordeling of een speelautomatenhalvergunning verleend kan worden, onverkort meegenomen dienen te worden, en ook niet meegenomen zijn, in de beoordeling of een vrijstelling verleend kan worden. Dit geldt met name voor de overlastproblematiek. De rechtbank overweegt dat, naar vaste jurisprudentie, bij de beoordeling van de verleende vrijstelling in aanmerking genomen dient te worden dat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling een discretionaire bevoegdheid betreft en dat de rechter bij de beoordeling van het bestreden besluit terughoudendheid dient te betrachten. Ten aanzien van het verlenen van vrijstelling is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich bij de beoordeling dient te beperken tot de vraag of voor de locatie in kwestie vrijstelling kan worden verleend. Verweerder moet immers beslissen op een daartoe strekkende aanvraag. Van een (uitzonderings)situatie als bedoeld in de door verzoekers ter zitting van de voorzieningenrechter aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2005 is de rechtbank niet gebleken. Ten aanzien van de ruimtelijke inpasbaarheid en de daarbij een belangrijke rol spelende te verwachten overlast overweegt de rechtbank het volgende. Opgemerkt moet worden dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland in de verklaring van geen bezwaar van 16 september 2003 heeft aangegeven dat er geen bezwaren zijn tegen de uitvoering van het bouwplan omdat het gaat om een binnenstedelijk gebied met een daarvoor niet ongebruikelijke functietoewijzing. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 januari 2004 heeft verweerder met betrekking tot het karakter van de Prijssestraat gemotiveerd aangegeven dat deze straat niet kan worden gezien als een straat waarin de woonfunctie overheersend is. Door verweerder is onder meer gesteld dat de Prijssestraat het karakter heeft van een aanloopstraat naar het centrum en daardoor een onderdeel van dat centrum uitmaakt. Van de zijde van verweerder is aangegeven dat in de Prijssestraat ruim dertig detailhandels-, horeca en andersoortige bedrijven zijn gevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de straat niet alleen een woonfunctie heeft maar een zodanig afwisselend karakter heeft dat een keuze van verweerder om in die omgeving een speelautomatenhal toe te staan feitelijk slechts een geringe inbreuk op de bestaande planologische situatie zal betekenen. De rechtbank acht die inbreuk ook in juridisch opzicht gering, omdat het vigerende bestemmingsplan door middel van een binnenplanse wijziging een uitwisseling van de functies wonen, winkel en horeca reeds mogelijk maakt. Dat geldt ook voor de toekomst, omdat door verweerder, de betreffende locatie in het voorontwerpbestemmingsplan Binnenstad positief bestemd is tot een speelautomatenhal. Ter zitting is door verweerder uitdrukkelijk bevestigd dat in het ontwerp-bestemmingsplan voorzien zal worden in een positieve bestemming. Verweerder heeft voorts aangegeven dat in de ruimtelijke onderbouwing de Verordening Speelautomatenhallen onjuist is geciteerd en dat een speelautomatenhal op zich wel mag grenzen aan een woonhuis. Hieruit volgt, aldus verweerder, dat het grenzen aan woningen door de speelautomatenhal op zich geen reden behoefde te zijn om de vrijstelling te weigeren. Dit behoeft namelijk geen problemen op te leveren als de exploitant maatregelen kan treffen om de overlast tegen te gaan, hetgeen volgens verweerder in casu ook het geval is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, gelet op de gegevens afkomstig van de VAN Speelautomaten brancheorganisatie, ongeveer 70 bezoekers per dag de speelautomatenhal zullen bezoeken. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder van de van de brancheorganisatie afkomstige gegevens uitgaan. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid van de verstrekte gegevens. Veeleer valt uit de nadien door het bedrijf zelf gehouden tellingen af te leiden dat het feitelijke aantal bezoekers ruim bij de prognose achterblijft. De rechtbank heeft evenmin redenen om aan de betrouwbaarheid van deze gegevens te twijfelen. Verder is van belang dat verweerder op een afzonderlijke bijlage heeft aangegeven welke gemeenten desgevraagd hebben meegedeeld geen last te hebben van openbare orde problemen dan wel van verkeersproblemen als gevolg van binnen hun gemeenten gevestigde speelautomatenhallen. Op deze wijze is verweerders bewering, dat gemeenten die ervaring hebben met speelautomatenhallen deze bedrijfstak niet omschrijven als overlastgevend, nader onderbouwd. Uit een in december 2006 opgestelde evaluatie blijkt ook niet van wezenlijke problemen op dit gebied. Voorts heeft verweerder aangegeven dat de nabijgelegen “Richlinbar”, niet onder harde horeca, als bedoeld in de planvoorschriften van het voorontwerpbestemmingsplan, valt -het hoofddoel van de bar is immers het verstrekken van etenswaren- en dat deze inrichting daarom niet te vergelijken is met een café of coffeeshop. De uitgesproken verwachting van verweerder, dat de aanwezigheid van de speelautomatenhal en de “Richlinbar” in elkaars nabijheid geen reden is om op voorhand aan te nemen dat dit overlast met zich zal brengen acht de rechtbank niet onredelijk. Uit de hiervoor genoemde evaluatie blijkt evenmin van overlast op dit punt. De rechtbank overweegt voorts dat uit de stukken valt op te maken dat er geen strijd is met het van toepassing zijnde Besluit Luchtkwaliteit 2005. Verweerder mocht er aan de hand van de beschikbare gegevens met betrekking tot het vorige gebruik als bouwmarkt en de gegevens die waren opgevraagd over het toekomstige gebruik als speelautomatenhal van uitgaan dat zich een situatie voordeed als omschreven in artikel 7, derde lid, onder a en b van genoemd besluit. Ook van een dreigende (toename van de) parkeer- en verkeersoverlast is niet gebleken. Dit ligt overigens ook niet voor de hand, nu de belasting van de woonomgeving in het verleden door de aanwezigheid van een bouwmarkt -gedurende openingstijden van die markt- groter was dan de belasting die door de speelautomatenhal zal worden veroorzaakt. Ten aanzien van dit onderdeel wijst de evaluatie uit dat die verwachting niet ongerechtvaardigd was. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een toereikende ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit. Resumerend komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder afdoende gemotiveerd heeft dat de vestiging van een speelautomatenhal ter plaatse ruimtelijk inpasbaar is en geen onaanvaardbare overlast met zich zal brengen. Al hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd treft derhalve geen doel. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verwijzing door verzoekers naar de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur elke feitelijke grondslag mist. Tevens is genoegzaam gebleken dat het bouwplan voldoet aan de eisen van brandveiligheid. De door eisers aangevoerde bedenkingen met betrekking tot de gang van zaken bij de hoorzitting van 8 augustus 2005 treffen geen doel. Het is de rechtbank gebleken dat de hoorzitting in deze zaak reeds op 30 augustus 2004 heeft plaatsgevonden. Daarmee heeft verweerder voldaan aan de wettelijke verplichting om partijen te horen. Eisers worden niet in hun processuele belangen geschaad wanneer zij nadien nogmaals in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt mondeling toe te lichten. Het verzoek van eisers ter zitting om, voor het geval het beroep van Lanaut B.V. door de rechtbank niet-ontvankelijk zou worden verklaard, alle door deze partij aangevoerde gronden te beschouwen en te behandelen alsof deze door eisers zelf in deze procedure waren aangevoerd, wordt wegens strijd met de goede procesorde afgewezen. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. B.N. Crol als voorzitter, mrs. M. Groverman en M.J.P. Heijmans als rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens als griffier. Door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2007 in tegenwoordigheid van de griffier, voornoemd. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 26 juni 2007