Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5973

Datum uitspraak2007-08-10
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/03235
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voor zover belanghebbende zou hebben betoogd dat het schildersatelier als zodanig moet worden aangemerkt als een tot haar onderneming behorend vermogensbestanddeel, zoals bedoeld in het arrest Charles en Charles-Tijmens van 14 juli 2005, nr. C-434/0314 van het Hof van Justitie ( te kennen uit V-N 2005/35.18 ) heeft het volgende te gelden. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn buiten gemeenschap gehuwd. Mede gelet op het gestelde onder de vaststaande feiten is de woning, daaronder begrepen de ruimte van het schildersatelier, verkregen door en geleverd aan haar echtgenoot. Dat belanghebbende ook een zekere rol speelt bij ter zake van die woning afgesloten lening verzekerd met hypotheek doet daar niet aan af. Het economisch belang gaat haar niet aan. Dat belanghebbende de ruimte (het atelier) van haar echtgenoot mag gebruiken en feitelijk ook gebruikt, maakt dat niet anders. Onder die omstandigheden kan, naar het oordeel van het hof, het atelier niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoren. Niet is gebleken, enige opoffering ter zake of een overeenkomst daartoe. Evenmin is gesteld of gebleken, dat belanghebbende de macht om over het atelier te beschikken heeft verkregen.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 01/03235 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X-X1 te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst aan te duiden als de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997, aanslagnummer 0000.00.000.F.01.7501. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 5 december 2000 onder aanslagnummer 0000.00.000.F.01.7501 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 opgelegd tot een bedrag van ƒ 3.209,= aan enkelvoudige belasting. 1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak van 19 oktober 2001 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Tegen die uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een recht geheven van € 102,=. De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 juli 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.6. Het hof heeft aan het slot van de zitting de gemachtigde van belanghebbende in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verschaffen. Bij op 3 september 2004 ingekomen brief met bijlagen heeft de gemachtigde bedoelde stukken ingediend. De griffier heeft die stukken voor reactie aan de Inspecteur doorgezonden. Bij brief van 13 oktober 2004 heeft de Inspecteur daarop schriftelijk gereageerd. Een afschrift van die brief is naar de gemachtigde van belanghebbende gezonden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. 1.7. Met toestemming van partijen heeft het hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende was in de jaren 1996 en met 1997, onder huwelijkse voorwaarden, gehuwd met de heer X2. De echtgenoot van belanghebbende heeft op 18 september 1996 van zijn ouders de eigendom verkregen van het pand A-straat 12 te Y (hierna: het pand). Tot het pand behoorde een stal. Deze stal is verbouwd tot schildersatelier. De verbouwingskosten, zijnde ƒ 10.837,=, heeft belanghebbende op haar balans geactiveerd. Betaling van de facturen heeft plaatsgevonden door overschrijving van een zogenoemde en/of-rekening op naam van de echtgenoot van belanghebbende en belanghebbende, dan wel zoals belanghebbende stelt uit een bouwdepot van haar echtgenoot. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn geen huur-, pacht- of andere gebruiksovereenkomst aangegaan met betrekking tot het schildersatelier. 2.2. Er is voor een geldlening hypotheek verleend op het pand. Met de hypotheekakte van juli 1997, met daarin vermeld een lening van ƒ 420.000,=, verleent de echtgenoot van belanghebbende aan de B-bank te C het recht van hypotheek op het pand. De echtgenoot geeft in dit kader tot meerdere zekerheid aan de Bank een verzekering van D in eerste pand. De voornoemde akte is ook getekend door belanghebbende en de heer en mevrouw X3 senior. Belanghebbende en haar echtgenoot verklaren in genoemde akte het pand zelf te zullen bewonen. De gelden uit de geldlening zijn in juli 1997 ontvangen. In de akte is tenslotte opgenomen dat zowel de echtgenoot van belanghebbende en belanghebbende als de heer en mevrouw X3 senior de uit de geldlening ontvangen gelden hoofdelijk schuldig zijn aan de Bank. Door de echtgenoot van belanghebbende is de op de voornoemde lening betaalde rente in zijn aangifte IB in aftrek gebracht als rente betrekking hebbende op de eigen woning. Voor het pand (inclusief atelier) heeft de echtgenoot ook het huurwaardeforfait in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgenomen. Op de balans van belanghebbende is geen hypotheekschuld opgenomen. 2.3. Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Blijkens de jaarrekening 1997 is het doel van de onderneming het vervaardigen van schilderijen en het geven van les hierin. Vaststaat dat belanghebbende in dezen ondernemer is voor toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Belanghebbende maakte overigens ook deel uit van een maatschap, die zich als ondernemer bezig hield met het opfokken van varkens. De daartoe bestemde stal was ingebracht door de andere maat, de heer X3 senior. Laatstgenoemde stal is voor ƒ 10.726,= verbouwd. 2.4. Over de jaren 1996 en 1997 is aan belanghebbende teruggave omzetbelasting verleend van respectievelijk ƒ 1.897,= en ƒ 1.312,= (in totaal ƒ 3.209,=). Bij belanghebbende is een controle op de naleving van de fiscale verplichtingen ingesteld. Onder punt 8.1 van het controlerapport staat vermeld: "De verleende teruggaven over de jaren 1996 en 1997 resp. ƒ 1.897,= en ƒ 1.312,= zullen worden nageheven.". Met dagtekening 5 december 2000 is belanghebbende onder aanslagnummer 0000.00.000.F.01.7501 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 opgelegd tot een bedrag van ƒ 3.209,= aan enkelvoudige belasting. Het tijdvak van de naheffingsaanslag is 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997. 2.5. Onder punt 3.19 in zijn verweerschrift heeft de Inspecteur een overzicht gegeven van de door hem gecorrigeerde vooraftrek omzetbelasting over het jaar 1996. Het betreft facturen, gedateerd in 1996, die op naam zijn gesteld van de echtgenoot van belanghebbende, een particulier. Kopieën van de genoemde facturen zijn als bijlagen 8 t/m 12 bij het verweerschrift gevoegd. Op de factuur, bijlage 10, is als omschrijving vermeld: Bij deze factureren wij U het spuiten van uw keuken.". Op de factuur (bijlage 11) is als omschrijving vermeld: "verrichte werkzaamheden: grondwerk en bestrating aan uw bedrijf". Op de factuur (bijlage 12) is als omschrijving vermeld: "Hierbij doen we u een faktuur toekomen voor het leveren van diverse materialen t.b.v. alarminstallatie.". 2.6. Met betrekking tot het jaar 1997 zijn om uiteenlopende redenen eveneens correcties aangebracht. Het hof verwijst voor een opsomming van de facturen waarvoor de aftrek is gecorrigeerd naar punt 3.19. van het verweerschrift alsmede voor de afdrukken van de facturen de bijlagen 15 tot en met 20 van het verweerschrift. De als bijlagen 15 en 17 bij het verweerschrift gevoegde facturen zijn op naam gesteld van respectievelijk de Firma X4 en de echtgenoot van belanghebbende. De als bijlage 19 gevoegde factuur is op naam van de echtgenoot van belanghebbende gesteld. Op deze laatste factuur is geen omzetbelasting vermeld. 2.7. Op de als bijlage 20 gevoegde factuur ontbreekt een tenaamstelling en is geen omzetbelasting vermeld. De als bijlage 16 gevoegde factuur, betreffende cv installatie- en loodgieterswerkzaamheden is op naam gesteld van E. De Inspecteur heeft voor deze factuur een splitsing aangebracht in een privé-deel van ƒ 1.500,= en een zakelijk deel van ƒ 5.129,=. 2.8. De facturen van 1997 zijn gedateerd in januari en februari 1997, derhalve, net als de van 1996, voor de datum van het verlijden van de hypotheekakte, zijnde juli 1997. In het aanvullende beroepschrift is een verwijzing opgenomen naar een verklaring van de heer F. Die verklaring betreft een brief van 30 december 1998. In die brief wordt melding gemaakt van werkzaamheden inzake ventilatoren. Gesteld is dat de werkzaamheden de maatschap aangaan. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terzake van de in geding zijnde facturen terecht omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd. Belanghebbende -Met de facturen is het niet helemaal goed gegaan. Daarbij is van belang dat van de belastingdienst geen nieuwe facturen mochten worden uitgeschreven. -Belanghebbende had wellicht een aparte rekening moeten openen. -De ventilatoren waren duidelijk voor de varkensstal bestemd. -De tenaamstelling op de facturen is soms niet goed opgenomen. De Inspecteur - Ik hoor weinig nieuws in de pleitnota. Ik persisteer bij het gestelde in het verweerschrift. - Het tijdvak is onjuist. Belanghebbende heeft dit echter niet kunnen misverstaan. Belanghebbende wist uit het controlerapport waar het om ging, om welk tijdvak het ging. Ik verwijs naar het verweerschrift. Het tijdvak heeft nimmer ter discussie gestaan. -Desgevraagd bevestig ik dat alle relevante facturen bij het verweerschrift zijn gevoegd. -Er is aan de echtgenoot van belanghebbende, een particulier, gepresteerd. Er is betaald vanaf een en/of rekening; er is niet gebleken van een interne boeking of verrekening. 3.3. Belanghebbende concludeert naar het hof begrijpt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, vernietiging van de naheffingsaanslag en veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van deze procedure. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift uitdrukkelijk verklaard dat de bij de onderhavige naheffingsaanslag nageheven belasting betrekking heeft op de jaren 1996 en 1997. In verband hiermede is het op het aanslagbiljet vermelde tijdvak van naheffing, te weten het jaar 1997, onjuist. Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 22 mei 1991, BNB 1991/209, heeft geoordeeld maakt het op een aanslag vermelde tijdvak van heffing een zo essentieel onderdeel daarvan uit, dat niet kan worden toegestaan dat belasting verschuldigd wegens feiten gelegen buiten dat tijdvak, in de aanslag worden begrepen. Dit is volgens eerder vermeld arrest anders indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van heffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust. 4.1.2. Belanghebbende beroep heeft ingesteld tegen de aanslag omzetbelasting 1996 en 1997 en een uitspraak op bezwaar met als vermelding "aanslag OB over het tijdvak 1996 en 1997". De Inspecteur heeft onder meer in zijn brief van 13 oktober 2003 onweersproken gesteld dat de correcties voortvloeien uit het controlerapport en dat belanghebbende hiervan in zijn beroepschrift ook geen punt van heeft gemaakt. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat genoemde uitzondering -er is sprake van een voor de belastingplichtige kenbare vergissing-, zich hier niet voor doet. 4.2. Voor zover belanghebbende zou hebben betoogd dat het schildersatelier als zodanig moet worden aangemerkt als een tot haar onderneming behorend vermogensbestanddeel, zoals bedoeld in het arrest Charles en Charles-Tijmens van 14 juli 2005, nr. C-434/0314 van het Hof van Justitie ( te kennen uit V-N 2005/35.18 ) heeft het volgende te gelden. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn buiten gemeenschap gehuwd. Mede gelet op het gestelde onder de vaststaande feiten is de woning, daaronder begrepen de ruimte van het schildersatelier, verkregen door en geleverd aan haar echtgenoot. Dat belanghebbende ook een zekere rol speelt bij ter zake van die woning afgesloten lening verzekerd met hypotheek doet daar niet aan af. Het economisch belang gaat haar niet aan. Dat belanghebbende de ruimte (het atelier) van haar echtgenoot mag gebruiken en feitelijk ook gebruikt, maakt dat niet anders. Onder die omstandigheden kan, naar het oordeel van het hof, het atelier niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoren. Niet is gebleken, enige opoffering ter zake of een overeenkomst daartoe. Evenmin is gesteld of gebleken, dat belanghebbende de macht om over het atelier te beschikken heeft verkregen. 4.3. Voor zover belanghebbende zou hebben betoogd dat de verbouwing/aanpassing van het schildersatelier moet worden aangemerkt als een tot haar onderneming behorend vermogensbestanddeel, zoals bedoeld in het arrest Charles en Charles-Tijmens van 14 juli 2005, nr. C-434/0314, van het Hof van Justitie ( te kennen uit V-N 2005/35.18 ) heeft het volgende te gelden. Op grond het arrest Bacski van het Hof van Justitie van 8 maart 2001, nr. C-415/98, V-N 2001/18.30, moet de uitwerking voor de omzetbelasting ter zake van de levering van een bedrijfsgoed en de uitgaven voor het gebruik en onderhoud ervan los van elkaar worden gezien. Het hof vindt in dat verband steun in het feit dat artikel 6, tweede lid, sub a, van de Zesde richtlijn, de basis van de zogenoemde vermogensetikettering, geen diensten betreft. Het hof is van oordeel dat voornoemd uitgangspunt ook van toepassing is op de diensten, zijnde gezamenlijk de verbouwing en de aanpassing van het atelier. Voor de omzetbelasting in rekening gebracht voor activiteiten in het kader van de verbouwing/aanpassing van het atelier gelden derhalve de normale regels. 4.4. Belanghebbende heeft gezien het bepaalde in artikel 15 van de Wet recht op aftrek indien en voor zover de belasting aan belanghebbende als ondernemer in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan haar verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Het is aan de ondernemer om de voor de aftrek benodigde gegevens op te leveren. Voorwaarde voor de aftrek is derhalve dat belanghebbende aannemelijk maakt dat voor het geclaimde bedrag aan omzetbelasting door andere ondernemers prestaties aan haar, als ondernemer, zijn verricht. Verder dient de in aftrek te brengen omzetbelasting op aan de vereisten van artikel 35 van de Wet voldoende facturen in rekening te zijn gebracht. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat, anders dan in het beroepschrift is gesteld, belanghebbende met betrekking tot de verbouwing van de varkensstal geen recht op aftrek heeft. Het recht op aftrek komt, zo aan de voorwaarden is voldaan, toe aan de maatschap. Door de Inspecteur is betwist dat de in geding zijnde facturen prestaties betreffen die aan belanghebbende zijn verleend en dat het betreft prestaties inzake de verbouwing/aanpassing van het door belanghebbende gebruikte atelier. Ook zouden, aldus de Inspecteur, de betreffende facturen niet aan de wettelijke eisen voldoen. 4.5. Gelet op de vaststaande feiten is het hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de prestaties die zijn vermeld op de in geding zijnde facturen aan haar zijn verricht. Hetgeen belanghebbende terzake heeft aangevoerd, is daartoe onvoldoende. Het hof overweegt daarbij onder meer dat gezien de datum van en het gestelde in de hypotheekakte en de voorhanden zijnde gegevens inzake de betalingen de op basis van de geldlening door de Bank verstrekte gelden geen directe relatie kunnen hebben met de in geding zijnde facturen. Belanghebbende op wiens weg dat lag, heeft geen inzicht verstrekt over voorwaarden van de met hypotheek verzekerde geldlening. Omtrent de feitelijke besteding van gelden uit de lening zijn eveneens geen gegevens verstrekt. Verder zijn geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die een licht zouden kunnen werpen over het mogelijk door belanghebbende zijn aangegaan van verplichtingen met de op de in geding zijnde facturen vermelde ondernemers. 4.6. De verklaring van de heer F inzake activiteiten voor de maatschap kan, omdat dit een andere ondernemer betreft, daartoe niet dienen. Betalingen van een zogenoemde en/of rekening leveren overigens op zich geen inzicht over het door belanghebbende aangaan van verplichtingen op. Van enige verrekening met de echtgenoot van belanghebbende is ook niet gebleken; de akte inzake de huwelijkse voorwaarden biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten. Het enkele feiten dat bepaalde bedragen zijn opgenomen in de jaarrekening is ook een onvoldoende aanwijzing. Ook de omschrijving van de prestaties op de in geding zijnde facturen biedt geen aanknopingspunt voor een aangaan van verplichtingen door belanghebbende inzake het atelier. 4.7. Gelet op de tot de gedingstukken behorende facturen en gezien gestelde onder de vaststaande feiten is het hof van oordeel dat de betreffende bescheiden niet zijn aan te merken als aan de wettelijke eisen voldoende facturen, als bedoeld in artikel 15, juncto artikel 35 van de Wet. Die bescheiden kunnen derhalve niet dienen voor het in aftrek brengen van omzetbelasting. Belanghebbende heeft zich beroepen op de, ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag geldende, resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 18 augustus 1982, BNB 1982/194, zoals gewijzigd bij resolutie van 24 april 1991, VN 1991, blz. 1294. In genoemde resolutie wordt aangegeven onder welke voorwaarden en met welke restricties facturen, die formele gebreken vertonen, geen beletsel vormen voor de aftrek van belasting. Belanghebbende heeft niet expliciet feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de Inspecteur de bestreden bedragen alsnog in aftrek zou moeten toelaten. Een beroep op de resolutie kan belanghebbende, bij gebrek aan voldoende onderbouwing dat sprake is van een verschoonbaar verzuim, derhalve niet baten. Ook overigens is het hof van oordeel dat niet wordt voldaan aan het gestelde in de resolutie. Er is immers, gezien het vorenstaande, geen sprake vaan aan belanghebbende verrichte prestaties. 4.8. Gezien het hiervoor gestelde heeft de Inspecteur terecht de voorbelasting terzake van de in geding zijnde facturen nageheven. Belanghebbende heeft het hof nog verzocht om leveranciers te dwingen om nieuwe facturen uit te reiken en het verbod van de Inspecteur om dit te doen ongeldig te verklaren. Aangezien hier noch op grond van de wettelijke fiscale bepalingen noch op grond van het fiscale recht een taak is weggelegd voor de belastingrechter moet het hof deze verzoeken afwijzen. Voorzover al mogelijk zijn dit geschillen zijn waarvoor de civiele rechter bevoegd is. 4.9. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. 5. Griffierecht Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed. 6. Proceskosten Nu het beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op 10 augustus 2007 door G.D. van Norden, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 augustus 2007 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.