Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5954

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5689 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tijdelijke aanstelling van rechtswege beëindigd, en niet verlengd , wegens verdenking van diefstal. Zorgvuldig onderzoek?


Uitspraak

05/5689 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 augustus 2005, 04/3313 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (hierna: college) Datum uitspraak: 3 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. van der Net-van de Velde. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellante is met ingang van 1 april 2003 in tijdelijke dienst voor de duur van een jaar aangesteld als secretaresse bij de productgroep [naam afdeling] van de gemeente ’s-Gravenhage. Op 3 februari 2004 heeft een collega van appellante aangifte gedaan van diefstal van haar portemonnee met bankpas, vermoedelijk gepleegd op 2 februari 2004 tussen 14.20 en 14.35 uur op haar werkplek. Met deze bankpas is volgens onderzoek op 2 februari 2004 om 14.35 uur een bedrag van € 250,- gepind bij een geldautomaat van de ABN AMRO bank in de Wagenstraat en vervolgens om 14.51 uur een bedrag van € 1.000,- bij een geldautomaat van de Rabobank nabij het station Den Haag Centraal. Van de transactie in de Wagenstraat zijn door een camera beelden gemaakt. De aangeefster en een andere collega van appellante hebben verklaard op die beelden appellante te herkennen als de persoon die deze transactie verrichtte. Op 16 maart 2004 is appellante door de politie aangehouden en verhoord. 1.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 maart 2004 heeft het college appellante meegedeeld dat haar dienstverband per 1 april 2004 van rechtswege zou eindigen en dat deze aanstelling niet wordt verlengd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het college op toereikende gronden aannemelijk heeft geacht dat appellante op 2 februari 2004 bij een geldautomaat van de ABN AMRO bank geld heeft opgenomen met een van de aangeefster gestolen bankpas. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht. Bij de beoordeling hiervan dient in dit geval als door het college niet betwist tot uitgangspunt te worden genomen dat appellante op zichzelf goed functioneerde en de aanstelling in vaste dienst zou zijn verlengd, indien de verdenking van diefstal niet op haar zou zijn gevallen. 3.2. Het college heeft het niet voorzetten van de aanstelling van appellante gemotiveerd met de overweging dat het noodzakelijke vertrouwen in appellante wegens de onder 3.1. vermelde verdenking is komen te ontbreken. Het college heeft hierbij gemeend zijn besluit in redelijkheid te kunnen nemen, ook indien het bewijs van betrokkenheid van appellante bij deze diefstal niet zou komen vast te staan. 3.3. Appellante is door de politierechter van de rechtbank ’s-Gravenhage op 5 oktober 2005 vrijgesproken van het haar telastegelegde feit. De Raad merkt hierbij op dat appellante niet kan worden gevolgd in haar betoog dat reeds vanwege deze vrijspraak door de Raad als vaststaand moet worden aangenomen dat appellante de diefstal niet heeft gepleegd, hetgeen tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zou moeten leiden. In dit verband verwijst appellante ten onrechte naar de artikelen 7 en 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de daarop gestoelde jurisprudentie. 3.4. De Raad kan het college volgen in zijn standpunt dat in een geval van een besluit als het onderhavige, evenals bij de toepassing van het ambtenarentuchtrecht (CRvB 14 oktober 1999, LJN AA4696, TAR 1999, 155), niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels gelden, maar dit neemt niet weg dat ook hier op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat appellante zich aan de haar verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Het enkele feit dat op de ambtenaar de verdenking van een strafbaar feit is gevallen, rechtvaardigt niet dat het vertrouwen in de ambtenaar zodanig is komen te ontbreken dat aan de arbeidsrelatie een einde moet worden gemaakt, dan wel dat deze niet kan worden voortgezet. De concrete omstandigheden van het geval zijn hierbij van belang. Dit brengt met zich dat het college, zeker bij de heroverweging in bezwaar, dient te onderzoeken of het min of meer aannemelijk is dat appellante zich aan de diefstal, waarvan zij wordt verdacht, heeft schuldig gemaakt. Daarbij dient dan ook aandacht te worden besteed aan de door appellante, ook reeds in bezwaar aangevoerde, argumenten waarom de bestaande verdenking niet terecht zou zijn. Ten onrechte stelt het college in dit verband dat het door appellante naar voren gebrachte alibi in een bestuurlijke procedure als de onderhavig geen rol speelt. 4. De verdenking dat appellante de diefstal gepleegd heeft berustte uitsluitend op het feit dat de aangeefster en een andere collega haar op de bij de geldautomaat in de Wagenstraat gemaakte opname zouden hebben herkend. Door appellante is daartegenovergesteld dat zij de desbetreffende transactie niet kan hebben verricht, aangezien uit registraties van haar e-mailverkeer en toegangspas blijkt dat zij op het tijdstip van de transactie niet in de Wagenstraat kan zijn geweest. 4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het beschikbare beeldmateriaal van de geldopname aan de Wagenstraat geenszins onmiskenbaar blijkt dat het appellante is geweest die de transactie verrichtte. Daarbij heeft de Raad betekenis toegekend aan het terzake door het Nederlands Forensisch Instituut opgemaakte rapport van 6 juni 2005, waarin wordt geconcludeerd dat de met de camera gemaakte beelden onvoldoende zijn voor identificatie, dan wel uitsluiting van de verdachte. Anders dan het college meent heeft deze opmerking geen betrekking op tijdens dit onderzoek gemaakte testbeelden, maar op de op 2 februari 2004 gemaakte beelden waarbij deze werden vergeleken met foto’s afkomstig uit de portemonnee van appellante. Voorts wijst de Raad er met betrekking tot de herkenning van appellante door de aangeefster op dat deze, zoals zij verklaard heeft, appellante al verdacht van de diefstal, voordat zij de beelden ging zien, zodat zij niet geheel onbevooroordeeld was. De andere collega heeft na het zien van de beelden niet verklaard dat het met zekerheid appellante was, maar dat zij dacht dat het appellante was. Gelet ook op de kwaliteit van de beelden kan de Raad, bezien ook in het licht van hetgeen hierna wordt overwogen, aan deze beide verklaringen geen beslissende betekenis omtrent het daderschap van appellante toekennen. 5. Volgens de aangeefster zou de diefstal van de portemonnee met pinpas hebben plaatsgevonden tussen 14.20 en 14.35 uur. De Raad stelt vast dat de transactie in de Wagenstraat door de ter plaatse aanwezige camera geregistreerd is op 14.24/14.25 uur en dat deze transactie volgens de administratie van de ABN AMRO bank heeft plaatsgevonden om 14.35 uur. Van de kant van die bank is verder verklaard dat niet ondenkbaar is dat tijdsregistratie van camera en administratie niet synchroon lopen. Daarmee is echter niet gezegd dat deze tijdsregistraties ook zozeer kunnen afwijken van de werkelijke tijd, dat de transactie mogelijk op een geheel ander tijdstip dan rond 14.25-14.35 uur heeft plaatsgevonden. Zulks is niet gebleken en, gelet op de latere transactie bij de Rabobank, geregistreerd om 14.51 uur, ook overigens niet aannemelijk. 5.1. Voorts staat vast dat vanaf de werkplek van appellante op 2 februari 2004 e-mails zijn verzonden om 14.34 uur, om 14.35 uur en om 14.37 uur. Bovendien is de toegangspas van appellante om 14.20 en om 14.31 uur aangeboden bij deur D09 Loopbrugzijde van het stadhuis. Tenzij er gegronde redenen zijn deze registraties als onbetrouwbaar terzijde te stellen, zou er derhalve van uit moeten worden gegaan dat appellante niet vóór 14.37 uur het stadhuis kan hebben verlaten. 5.2. Het college heeft met betrekking tot de voormelde gegevens gesteld dat zij niet van betekenis zijn, omdat zij geen compleet beeld geven van waar appellante zich op bepaalde tijdstippen heeft bevonden. Met betrekking tot het e-mailverkeer heeft het college nog aangegeven dat hiermee gemanipuleerd kan zijn en met betrekking tot de toegangspas heeft het college opgemerkt dat de algemeen directeur van de Facilitaire Dienst bij toezending van deze gegevens te kennen had gegeven dat daaraan geen conclusies kunnen worden verbonden. 5.3. Door het college is niet onderzocht en het college heeft ook niet kunnen aangeven of manipulatie van de systeemtijd of de tijdsregistratie van het e-mailverkeer vanaf de werkplek mogelijk is. De tijdstippen genoemd op de door appellante uitgeprinte, door haar verzonden berichten worden bevestigd in de door productgroep Interne Dienstverlening op 18 maart 2004 uit het systeem vervaardigde uitdraaien van haar mailverkeer. Met betrekking tot de toegangspasgegevens stelt de Raad vast dat uit de brief van de algemeen directeur van de Facilitaire Dienst van 18 maart 2004 blijkt dat de geregistreerde gegevens zo moeten worden gelezen dat de toegangspas van appellante op de daarin aangegeven tijdstippen aan de genoemde toegangsdeur is aangeboden. De toevoeging in de brief dat geen acht geslagen moet worden op alle informatie die uit het systeem naar voren is gekomen, omdat die voor het college niet van betekenis zijn, doet daar niet aan af. 5.4. De Raad wijst er nog op dat in het advies van de bezwaaradviescommissie van 30 juni 2004 ten onrechte ervan uitgegaan wordt dat de eerste pintransactie heeft plaatsgevonden in het stadhuis om 14.35 uur en de tweede geldopname in de Wagenstraat om 14.51 uur. Het door het college overgenomen advies berust derhalve op een onjuiste vaststelling van de feiten. 5.5. Naar het oordeel van de Raad heeft het college onvoldoende duidelijk gemaakt waarom aan de door appellante naar voren gebrachte registratieve gegevens zonder meer voorbijgegaan mocht worden. 6. Bij het doen van de aangifte is door de aangeefster verklaard dat zij van een aantal andere collega’s had vernomen dat zij op 2 februari 2004 ook op hun werkplek waren bestolen van hun portemonnee. Het college heeft nagelaten hieraan aandacht te besteden. Indien er inderdaad op 2 februari 2004 meerdere soortgelijke diefstallen hebben plaatsgevonden, ligt het voor de hand dat die diefstallen door dezelfde persoon zijn gepleegd en kan het voor de al dan niet betrokkenheid van appellante hierbij van belang zijn vast te stellen waar en op welke tijdstippen die andere diefstallen hebben plaatsgevonden. 7. Uit het voorgaande volgt dat het college aan het bestreden besluit van 1 juli 2004 onvoldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag heeft gelegd, te lichtvaardig heeft aangenomen dat het aannemelijk is dat appellante de geldopname met de bankpas van een collega heeft uitgevoerd en ten onrechte de met deze aanname in strijd zijnde gegevens zonder nader onderzoek heeft terzijdegesteld. 8. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het college zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellantes bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. 9. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 1 juli 2004; Bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen; Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en A.A.M. Mollee en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) P.W.J. Hospel. HD