Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5926

Datum uitspraak2007-10-10
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1481 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eervol ontskag verleend met reguliere ontslagvergoeding en outplacementvoorziening. Is getroffen regeling voldoende?


Uitspraak

06/1481 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2006, 04/3226 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Brakel (hierna: college) Datum uitspraak: 10 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.A.H.M. Albrecht, advocaat te Eindhoven, en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.2. Appellante, die voordien in dienst was van de voormalige gemeente Gemert, is na een gemeentelijke herindeling met ingang van 1 januari 1997 bij de nieuw gevormde gemeente Gemert-Bakel geplaatst in de functie van medewerker voorlichting bij de staf-afdeling Bestuur en Ondersteuning. Na een langdurige periode van arbeidsongeschiktheid is appellante in onderling overleg met ingang van 19 oktober 1998 ontslagen uit haar functie van voorlichter en benoemd tot functionaris communicatie en representatie bij dezelfde stafafdeling. Op 27 oktober 1998 heeft appellante zich opnieuw voor 50% ziek gemeld. In verband met een brief van appellante waarin ze aangaf dat ze structureel teveel werk heeft, heeft het college opdracht gegeven tot een geneeskundig onderzoek. Bij dat op 23 december 1998 uitgevoerde onderzoek heeft de bedrijfsarts appellante in staat geacht haar functie voor 50% te vervullen. Hij heeft tevens een duidelijk verschil vastgesteld tussen appellante en het college in de beleving van de werkplek, de relatie met collega’s en de kwaliteit van het uitgevoerde werk. Op 1 april 1999 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij naast appellante en haar leidinggevende ook de bedrijfsarts, de psycholoog van de arbodienst en de gemeente-secretaris aanwezig waren. In dit gesprek heeft de leidinggevende het vertrouwen in appellante opgezegd. 1.3. Appellante is met ingang van 10 mei 1999 weer volledig arbeidsgeschikt verklaard. Blijkens een brief aan het college naar aanleiding van de afronding van de verzuimbegeleiding is appellante vanaf die datum op medische gronden niet langer arbeids-ongeschikt te achten. Daarbij is echter wel gesignaleerd dat appellante en het college van mening verschillen over het functioneren van appellante. Geadviseerd is de contacten functioneel te houden en gemaakte afspraken vast te leggen. Kort na terugkeer van appellante is een conflict ontstaan tussen haar en haar leiding-gevende over het takenpakket waarmee appellante belast werd. Daarop is aan appellante jobcoaching aangeboden. Deze was gericht op het zich conformeren aan de organisatie en de organisatiedoeleinden. Tevens werd aandacht besteed aan het accepteren van leiding en het verbeteren van de communicatie met collega’s, management en bestuur. Vanwege de discrepantie tussen de uitgangspunten van de jobcoaching en hetgeen appellante persoonlijk wenselijk achtte, is de jobcoaching beëindigd. 1.4. Eind mei 2001/begin juni 2001 heeft appellante geweigerd te voldoen aan een door haar leidinggevende overgebracht verzoek van de burgemeester om een lijstje op te maken van mensen die hun ambtsjubileum zouden vieren, omdat zij zo’n lijstje al gemaakt zou hebben. Naar aanleiding van een reactie van haar leidinggevende daarop heeft ze aangegeven dat ze voorlopig niets extra’s doet omdat ze in tijdnood zit en niemand haar helpt en er dan een andere taak moet worden geschrapt. 1.5. Op 23 november 2001 is de burgemeester de kamer van appellante binnen gelopen en heeft hij, zonder haar gelegenheid te geven een telefoongesprek te beëindigen, met luide stem doen blijken dat appellante bepaalde correspondentie naar zijn mening niet naar behoren had afgewikkeld. Dit incident is voor appellante aanleiding geweest juridische ondersteuning te zoeken en te overwegen een formele klacht tegen de burgemeester in te dienen wegens bedreiging. Omdat het college van oordeel was dat de vertrouwensrelatie tussen de burgemeester en appellante in deze situatie zozeer onder druk was komen te staan dat de voor de uitoefening van haar functie vereiste samenwerking met de burgemeester niet mogelijk was, heeft het college bij zijn besluit van 29 januari 2003 aan appellante tijdelijk andere werkzaamheden opgedragen waarin geen samenwerking met de burgemeester vereist is. 1.6. Op verzoek van het college heeft de gemeentesecretaris een onderzoek ingesteld naar het incident van 23 november 2001. Naar aanleiding daarvan hebben appellante en de burgemeester op 8 februari 2002 een gesprek onder vier ogen gehad wat er toe heeft geleid dat beide partijen mogelijkheden zagen de vertrouwensrelatie te herstellen. Nadat in april 2002 nadere werkafspraken waren gemaakt, heeft het college besloten de tijdelijke maatregel op te heffen en appellante met ingang van 2 mei 2002 weer haar organieke werkzaamheden op te dragen. Appellante heeft tegen deze werkafspraken bezwaar gemaakt welk bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld. 1.7. Aan appellante zijn in de zomer van 2002 twee brieven gezonden waarin zij wordt aangesproken op ongewenst gedrag ten opzichte van collega’s. Tevens is zij disciplinair gestraft met een berisping wegens haar onbereikbaarheid na haar ziekmelding op 2 juli 2002. Bij zijn besluit van 1 augustus 2003 heeft het college aan appellante nog slechts aangepaste werkzaamheden opgedragen die, afgezien van het noodzakelijke werkoverleg, geheel vanuit de thuissituatie konden worden verricht. Op 11 maart 2003 heeft het college aangeboden een outplacementbureau in te schakelen, welk aanbod door appellante is aanvaard. Bij zijn besluit van 11 juni 2003 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen afwijzend beschikt op appellantes aanvraag om haar met ingang van 1 juli 2003 een WAO-uitkering toe te kennen. Na haar hersteldverklaring met ingang van 2 juli 2003 is appellante vrijgesteld van werkzaamheden en kon zij zich volledig inzetten voor het vinden van werk elders. 1.8. Bij brief van 27 juni 2003 heeft appellante verzocht om schadevergoeding naar aanleiding van het incident van 23 november 2001. Bij brief van 23 juli 2003 heeft het college dit verzoek afgewezen. De afwijzing is bij besluit op bezwaar van 13 april 2004 gehandhaafd. Hiertegen is geen beroep ingesteld. 1.9. Met zijn brief van 5 februari 2004 heeft het college appellante in kennis gesteld van zijn voornemen haar te ontslaan. Tegen dit voornemen heeft appellante bedenkingen ingebracht. Vervolgens heeft het college appellante bij besluit van 18 maart 2004 met toepassing van artikel 8:8 van het toepasselijke rechtspositiereglement (CAR/UWO) met ingang van 21 maart 2004 eervol ontslagen. Daarbij is op de voet van het derde lid een regeling getroffen waarbij appellante een ontslaguitkering is toegekend ter hoogte van de uitkeringen als omschreven in hoofdstuk 10a van de CAR/UWO met daarenboven voortzetting van de getroffen outplacementvoorziening. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt dat door het college bij het bestreden besluit van 30 september 2004 ongegrond verklaard is. 1.10. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 2.1. Naar aanleiding van de grief van het college dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden, stelt de Raad voorop dat in geval van ontslag op grond van artikel 8:8, derde lid, van de CAR/UWO door het college een regeling wordt getroffen waarbij een uitkering wordt toegekend die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Een dergelijk ontslag moet dus altijd vergezeld gaan van een uitkeringsregeling. Appellante heeft in het bezwaarschrift bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de uitkering en niet gebleken is dat zij deze grief later heeft prijsgegeven. 2.2. Voorts stelt de Raad voorop dat blijkens de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting niet meer in geschil is dat de arbeidsverhoudingen ernstig zijn verstoord en dat appellante op die grond door het college kon worden ontslagen. Thans is nog slechts in geschil of het college met de getroffen regeling heeft kunnen volstaan. In de lijn van de vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling op het niveau van de (reguliere) bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ingevolge artikel 10a van de CAR/UWO onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd zou moeten worden dat het college met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die niet uitgaat boven het reguliere niveau niet redelijk heeft kunnen achten. 2.3. Voor die conclusie acht de Raad geen grond aanwezig. Daartoe overweegt de Raad het volgende. 2.4. Uit de gedingstukken komt een beeld van appellante naar voren van een mede-werkster die veel werk pleegt te verzetten maar moeite heeft de juiste prioriteiten te stellen en die geregeld conflicten heeft met collega’s en leidinggevenden. Van de zijde van het college is veel gedaan om appellante voor de gemeentelijke organisatie te behouden. Gewezen kan worden op onder meer de psychologische begeleiding en op plaatsing van appellante in 1998 in een op appellante toegesneden functie op het gebied van communicatie en representatie en op de in gang gezette jobcoaching na haar hersteldverklaring in 1999. 2.5. Het optreden van de burgemeester op 23 november 2001 is weliswaar ook naar het oordeel van de Raad niet zonder betekenis, maar in relatie tot het treffen van een uitkeringsregeling kan aan dit incident geen doorslaggevend gewicht worden toegekend. De burgemeester heeft in het gesprek van 8 februari 2002 immers erkend dat hij niet correct is opgetreden. Blijkens haar brief van 29 april 2002 is dit gesprek ook volgens appellante naar tevredenheid verlopen. Beiden hebben de conclusie getrokken dat gestreefd moest worden naar een werkbare situatie en beiden hebben aangegeven behoefte te hebben aan goede werkafspraken. 2.6. Appellante heeft zich echter van de aanvang af verzet tegen de gemaakte afspraken, op veel punten niet meegewerkt aan de uitvoering ervan en de afspraken zonder succes in bezwaar aangevochten. Vervolgens heeft haar gedrag aanleiding gegeven tot het schrijven van corrigerende brieven en het treffen van een disciplinaire maatregel. In haar verzoek om schadevergoeding heeft appellante haar ziekmelding per 2 juli 2002 volledig toegeschreven aan het incident op 23 november 2001 en daaraan een gewicht toegekend dat niet in overeenstemming is met de door appellante in februari 2002 getrokken conclusie dat het gesprek met de burgemeester naar tevredenheid is verlopen. De onvrede van appellante is naar het oordeel van de Raad vooral ontstaan na de vastlegging van de werkafspraken. Daarbij heeft appellante niet onderkend dat de aanleiding van het incident op 23 november 2001 terechte kritiek van de burgemeester op de uitvoering van haar werkzaamheden betrof. 2.7. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken geen steun voor het standpunt dat het ontstaan en voortbestaan van de - niet in geschil zijnde - ernstige en onherstelbare verstoring van de verhoudingen tussen partijen in overwegende mate aan het college te wijten is. In de omstandigheden van het geval heeft het college kunnen volstaan met toekenning van de reguliere uitkeringsregeling voorzien in artikel 10a van de CAR/UWO. In het midden kan worden gelaten wat er zij van de daarenboven in de regeling voorziene voortzetting van bemiddeling bij het zoeken naar werk elders. 3. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd voor zover in hoger beroep aangevochten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.W.J. Hospel. HD