
Jurisprudentie
BB5901
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2666 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2666 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld toe te kennen terzake van ziektegeval in 1994. Ongeschiktheid niet met terugwerkende kracht vast te stellen. Zorgvuldigheid.
Uitspraak
05/2666 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2005, 04/816 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2007.
Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hem terzake van een ziektegeval van 11 juli 1994 geen ziekengelduitkering werd toegekend, onder overweging dat de arbeidsongeschiktheid niet met terugwerkende kracht kon worden vastgesteld.
Namens appellant is tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 januari 2004 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard, onder overweging dat de bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat er vanaf 11 juli 1994 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard.
De Raad staat in dit geding voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in het oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant terzake van het ziektegeval van 11 juli 1994 geen recht heeft op ziekengeld.
De Raad heeft terzake het volgende overwogen.
Appellant was vanaf 24 juni 1992 als schoonmaker in dienst van schoonmaakbedrijf De Klop b.v. en heeft zich, volgens appellants gemachtigde na vertrek naar Marokko, op 11 juli 1994 bij zijn toenmalige werkgever ziek gemeld. De werkgever heeft hiervan destijds melding gemaakt bij de rechtsvoorganger van het Uwv, alwaar ook een hersteldmelding per 5 augustus 1994 van de werkgever is binnen gekomen. Anders dan van de zijde van het Uwv is aangenomen, heeft appellant zich volgens zijn gemachtigde destijds tevens met een aanvraag om ziekengelduitkering gewend tot de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Het Uwv, dat zich gelet op hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, op het standpunt heeft gesteld dat appellant eerst na de ziekmelding van 11 juli 1994 zonder toestemming van de zijde van het Uwv naar Marokko is vertrokken, heeft destijds geen controle op dit ziektegeval uitgeoefend en heeft aangevoerd terzake op 11 september 1995 een voor beroep vatbare beslissing te hebben afgegeven, waarmee volgens het Uwv dit ziektegeval was afgesloten.
Appellants gemachtigde heeft gesteld dat appellant die beslissing van 11 september 1995 nooit heeft ontvangen. Wat hiervan verder zij, vastgesteld kan worden dat terzake van het ziektegeval van 11 juli 1994 nimmer ziekengeld is uitgekeerd in welke situatie appellant enkele jaren heeft berust. Namens hem is immers eerst in de loop van 1998 een verzoek om uitkering over de periode van 11 juli 1994 tot 5 augustus 1994 gedaan. Dit tijdsverloop brengt naar het oordeel van de Raad mee dat onduidelijkheid over de situatie en de gezondheidstoestand van appellant ten tijde in geding voor rekening van appellant moet worden gelaten.
Bezien tegen die achtergrond kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld.
Uit de stukken blijkt dat appellant, die zich gezien zijn gezondheidstoestand in juni 2000 niet in staat achtte om naar Nederland te reizen, uiteindelijk op verzoek van het Uwv is onderzocht door een arts in Marokko. Op 16 oktober 2001 heeft docteur Faïçal Lamouri een rapport uitgebracht, terwijl op dezelfde datum een rapport is opgemaakt door psychiater
dr. A.F. Merini. Aan de hand hiervan heeft verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk vastgesteld dat appellant weliswaar ten tijde van het onderzoek op tal van psychische aspecten beperkt is geacht, maar dat de medische gegevens, ook die van de behandelend sector, onvoldoende valide zijn om arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht over de in geding zijnde periode vast te stellen. Bezwaarverzekeringarts R.J. van den Oever heeft in zijn rapport van 7 januari 2004 de medische gegevens aan een nadere beschouwing onderworpen en daarbij met name aandacht besteed aan een verklaring d.d. 23 december 1995 van dr. Omari Azeddine te Taza, waaruit was op te maken dat appellant in Marokko geleidelijk een toename van klachten van depressieve aard kreeg, waarbij de hypothese werd geuit dat er een geleidelijk verergerend syndroom bestond dat al meer dan vier jaar aan de gang was. In aanmerking nemend dat appellant blijkens die verklaring pas in juli 1995 een psychiater heeft geconsulteerd, achtte de bezwaarverzekeringsarts het echter minder aannemelijk dat appellant ten tijde hier van belang reeds arbeidsongeschikt was voor zijn werk als schoonmaker.
Nu van de zijde van de CNSS een beoordeling over de periode in geding achterwege is gebleven, acht de Raad deze conclusie verantwoord, te meer nu geen andere medische gegevens beschikbaar zijn die een ander licht werpen op de gezondheidssituatie in de periode hier in geding. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd dan ook onvoldoende reden voor een ander oordeel dan de rechtbank.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) W.R. de Vries.
JL