Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5900

Datum uitspraak2007-10-09
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6305 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering.


Uitspraak

05/6305 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 september 2005, 05/1408 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Voor appellante is mr. Van Gorkum verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout. II. OVERWEGINGEN Appellante, was sedert 28 september 1999 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft ten aanzien van appellante een aantal beperkingen vastgesteld en neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis daarvan heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige vervolgens een aantal voor appellante geschikte functies geselecteerd. Aan de hand van de aan die functies verbonden verdiensten is vervolgens berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedroeg. Bij besluit van 23 november 2004 heeft het Uwv vervolgens de WAO-uitkering van appellante per 6 januari 2005 ingetrokken. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 28 februari 2005 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat de medische beperkingen die appellante ondervindt door het Uwv niet onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft in dat oordeel betrokken dat appellante een gesprek heeft gehad met een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts, dat zij lichamelijk is onderzocht en dat in de beoordeling informatie is betrokken die afkomstig was van het psycho-medisch centrum Parnassia. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat er bij appellante nauwelijks objectiveerbare lichamelijke afwijkingen zijn aan te geven. Ten slotte oordeelde de rechtbank dat de voor appellante geschikt geachte functies passen binnen haar beperkingen en dat de door appellante tegen die functies ingebrachte bezwaren afdoende gemotiveerd waren weerlegd. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komt neer op een herhaling van hetgeen reeds in eerste aanleg door haar is gesteld. Volgens appellante is zij meer beperkt en zijn de medische onderzoeken door het Uwv te summier geweest. In dat verband heeft appellante een aantal medische stukken ingebracht. Daarnaast blijft appellante zich op het standpunt stellen dat onvoldoende zorgvuldig is gekeken naar de passendheid van de haar voorgehouden functies en heeft zij ook commentaar per functie geleverd. De Raad oordeelt als volgt. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen. Ook de Raad is van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante voldoende zorgvuldig en niet onjuist heeft vastgesteld. Daarbij wijst de Raad er op dat ook uit de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie van haar behandelaars, welke wat betreft de appellante behandelend psycholoog niet wezenlijk verschilt van de reeds bij het bestreden besluit meegewogen informatie, niet valt af te leiden dat meer of andere beperkingen hadden moeten worden gesteld. Voorts kan er niet aan worden voorbij gezien dat uit de informatie van de huisarts van appellante niet blijkt dat appellante lijdt aan de door haar gestelde migraine. De Raad heeft dan ook geen aanleiding om te concluderen dat de op appellante van toepassing zijnde FML onjuist of onvolledig is. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv voldoende inzichtelijk en toetsbaar – in hoger beroep nogmaals – heeft onderbouwd waarom appellante de haar voorgehouden functies kan vervullen en dat het Uwv de door appellante aangevoerde bezwaren per functie adequaat heeft weerlegd. Voor het overige volstaat de Raad er mee te verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) I.R.A. van Raaij. JL