Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5869

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 07/747, 07/817
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dient onder een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens in het kader van een aanvraag om een bouwvergunning, mede te worden verstaan het verzwijgen van het doel, ten behoeve waarvan de bouw zal plaatsvinden, indien gezien dit doel de voorgenomen bouw in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 1996, LJN:AF9393, gepubliceerd in Gst. 1998/7076 en naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003, gepubliceerd in AB 2004/240. De rechtbank is van oordeel dat, nu Blokker bij de aanvraag van de bouwvergunning als doel van de verbouwing heeft opgegeven ‘winkelruimte’, verweerder de bouwvergunning heeft verleend voor het veranderen van winkelruimte en Ahold het betreffende pand wil gaan gebruiken als winkel, niet gesteld kan worden dat Blokker een onjuiste of onvolledige opgave bij de aanvraag heeft gedaan omtrent het doel van de voorgenomen bouw. Dat het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het bestemmingsplan (en evenmin met het verweerder voor ogen staande beleid) doet hieraan niet af. Verweerder was zich daarvan bij het verlenen van de bouwvergunning bewust, althans had dat moeten zijn. Het lag naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval op de weg van verweerder de aanvraag en de toetsing van de bouwvergunning beter en zorgvuldiger voor te bereiden. Dat verweerder dit onvoldoende heeft gedaan, komt voor rekening en risico van verweerder. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww en dat verweerder niet bevoegd is de verleende bouwvergunning in te trekken. De rechtbank is verder van oordeel dat, nu uit de aanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het betreffende pand in strijd met het bestemmingsplan zou gaan worden gebruikt, en verweerder, de bouwvergunning in weerwil van de voorschriften van het bestemmingsplan heeft verleend, verweerders besluit van 21 september 2006 in zoverre mede dient te worden aangemerkt als een impliciete vrijstelling voor het gebruik van het betreffende pand in strijd met het bestemmingsplan, welke vrijstelling met dat besluit thans eveneens onherroepelijk is geworden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 1996, gepubliceerd in AB 1996/321, de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004, gepubliceerd in BR 2005/32 en naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2007, gepubliceerd in BR 2007/182.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 07 / 747 GEMWT en AWB 07 / 817 GEMWT Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake Ahold Vastgoed BV, gevestigd te Zaandam, eiseres sub 1, (hierna te noemen: Ahold) en Blokker Holding BV, gevestigd te Laren, eiseres sub 2, (hierna te noemen: Blokker) gezamenlijk aangeduid als eiseressen, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen, gevestigd te Sittard, verweerder. Datum bestreden besluiten: 26 april 2007 Kenmerk: 07/115484 resp. 07/114236 Behandeling ter zitting: 6 september 2007 1. Procesverloop Bij de thans bestreden besluiten van 26 april 2007 heeft verweerder de namens Ahold en Blokker ingediende bezwaarschriften van 26 januari 2007 respectievelijk 29 januari 2007 tegen vier hieronder nader te duiden besluiten van 26 januari 2007 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Tegen de thans bestreden besluiten van 26 april 2007 is namens Ahold op 23 mei 2007 en namens Blokker op 7 juni 2007 beroep ingesteld bij deze rechtbank door de gemachtigde van Ahold mr. C.N.J. Kortmann, advocaat te Amsterdam, respectievelijk de gemachtigde van Blokker mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam. Op 23 mei 2007 en 11 juni 2007 zijn bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzoeken ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 22 juni 2007 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat eiseressen geen spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorzieningen en dat eiseressen zonder onevenredig nadeel te lijden de beslissing op de beroepen kunnen afwachten. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in het kader van de voorlopige voorziening reeds in kopie aan eiseressen gezonden. Verweerder verwijst voor wat betreft het verweerschrift naar de ter zitting van de voorzieningenrechter van 19 juni 2007 overgelegde pleitnota. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 september 2007. Ahold heeft zich ter zitting laten bijstaan door zijn gemachtigde mr. C.N.J. Kortmann. Blokker heeft zich ter zitting laten bijstaan door zijn gemachtigde mr. J.C. Ellerman. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en L. Stevens, ambtenaar van verweerders gemeente. 2. Overwegingen Verweerder heeft op 28 juli 2006 een aanvraag ontvangen van Blokker voor een reguliere bouwvergunning ten behoeve van een gedeeltelijke verandering van het pand aan de Rijksweg Zuid 208 te Sittard. In genoemde aanvraag heeft Blokker als ‘gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende terreinen na uitvoering van de werkzaamheden’ ‘winkelruimte’ opgegeven. Verweerder heeft op 21 september 2006 een bouwvergunning verleend ‘voor het veranderen van winkelruimte op het perceel gelegen aan de Rijksweg Zuid 208 te Sittard’, ‘overwegende dat zich geen der, in artikel 44 van de Woningwet (Ww) genoemde, weigeringsgronden voordoen’. De bouwvergunning is omstreeks 1 november 2006 onherroepelijk geworden. Op 17 december 2006 heeft Ahold een aanvraag om een gebruiksvergunning voor de ingebruikname van het betreffende pand bij de gemeente ingediend. Op 26 januari 2007 heeft verweerder een viertal besluiten genomen. 1. Bij besluit met kenmerk 07/102986 is de aan Blokker op 21 september 2006 verleende bouwvergunning van de winkelruimte aan de Rijksweg Zuid 208 te Sittard ingetrokken op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww vanwege een onjuiste en onvolledige informatieverstrekking bij de indiening van de aanvraag van die vergunning. Blokker heeft volgens verweerder het beoogde gebruik als supermarkt door Ahold, hetgeen volgens verweerder ten tijde van de aanvraag bekend was, verzwegen. Indien dit beoogde gebruik aan verweerder zou zijn gemeld, zou verweerder de bouwvergunning niet hebben verleend. 2. Bij besluit met kenmerk 07/102988a heeft verweerder Blokker op grond van artikel 40, eerste lid, van de Ww in verbinding met artikel 125 van de Gemeentewet een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat voornoemde verbouwing gestaakt dient te worden en dient te blijven. 3. Bij besluit met kenmerk 07/102988 heeft verweerder Ahold op grond van artikel 40, eerste lid, van de Ww in verbinding met artikel 125 van de Gemeentewet eveneens een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat voornoemde verbouwing gestaakt dient te worden en dient te blijven. 4. Bij besluit met kenmerk 07/102984 heeft verweerder Ahold op grond van artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften van het vigerend bestemmingsplan in verbinding met artikel 125 van de Gemeentewet tevens een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat geen aanvang genomen mag worden met het beoogde toekomstig gebruik als supermarkt van het pand aan de Rijksweg Zuid 208 te Sittard, dan wel, voor zover reeds aangevangen dit gebruik te doen staken en gestaakt te houden. Blokker heeft bezwaar gemaakt tegen de hierboven onder punt 1, 2 en 3 genoemde besluiten. Ahold heeft bezwaar gemaakt tegen de hierboven onder punt 3 en 4 genoemde besluiten. Op 12 april 2007 zijn eiseressen gehoord door de Commissie voor bezwaarschriften (hierna: de Commissie). De Commissie heeft op 25 april 2007 advies uitgebracht. Verweerder heeft het advies van de Commissie overgenomen en op 26 april 2007 besloten: - de bezwaren gedeeltelijk gegrond en voor het overgrote deel ongegrond te verklaren, onder handhaving en verbetering van de bestreden besluiten; - dat de besluiten 07/102988a (bouwstop met dwangsom aan Blokker) en 07/102988 (bouwstop met dwangsom aan Ahold) mede als wettelijke grondslag artikel 100, 100a, eerste lid, 100d, eerste lid en 100e, eerste lid, van de Ww kennen. Dat aan het besluit een ondertekende versie wordt gehecht van het besluit van de gemeenteraad van 28 februari 2005; - dat het besluit met kenmerk 07/102988a gericht aan Blokker in die zin wordt gewijzigd dat Blokker een eenmalige dwangsom van € 50.000,-- verbeurt in het geval dat door of in opdracht van Blokker werkzaamheden aan het pand Rijksweg Zuid 208 worden uitgevoerd; - dat het besluit met kenmerk 07/102988 gericht aan Ahold in die zin wordt gewijzigd dat Ahold een eenmalige dwangsom van € 50.000,-- verbeurt in het geval dat door of in opdracht van Ahold werkzaamheden aan het pand Rijksweg Zuid 208 worden uitgevoerd; - geen kostenvergoeding te verstrekken op basis van artikel 7:15 van de Awb. Namens eiseressen is in beroep onder meer het volgende aangevoerd: Ten aanzien van de intrekking van de bouwvergunning bestrijden eiseressen de conclusie van de Commissie dat aan de mededelingsplicht van Ahold en Blokker een groter gewicht dient te worden toegekend dan aan de onderzoeksplicht van verweerder en dat er aldus sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Ww. Eiseressen zijn van mening dat er geen sprake is van een onjuiste of onvolledige opgave, zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Ww. Blokker heeft een aanvraag ingediend voor verbouwing van de winkel ten behoeve van ‘winkelruimte’ en verweerder heeft de gevraagde vergunning verleend ‘overwegende dat zich geen, in artikel 44 van de Woningwet genoemde, weigeringsgronden voordoen’. Evenmin is er sprake van een oorzakelijk verband tussen de verlening van de vergunning en de onjuiste of onvolledige opgave. Gezien het ter plaatse geldende bestemmingsplan is het evident dat de aanvraag daarmee in strijd is. Het is eveneens evident dat het door verweerder genomen besluit in strijd met artikel 44 Woningwet is genomen. Nu niet aan de vereisten van artikel 59, eerste lid, van de Ww is voldaan is het intrekkingsbesluit dan ook onrechtmatig. De verleende bouwvergunning dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mede beschouwd te worden als een impliciete vrijstelling van het bestemmingsplan voor het gebruiksdoel waarvoor de bouwvergunning is aangevraagd. Ten aanzien van de dwangsombesluiten stellen eiseressen dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie. Uit het besluit van de gemeenteraad van 28 februari 2005 blijkt immers dat er ruimte is voor een supermarkt van maximaal 1500 m2. Ten slotte stellen eiseressen dat verweerder, door handhavend op te treden en niet te volstaan met een gebruikslast, het beginsel van de minste pijn heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat Blokker een rechtstreeks belang heeft bij het hierboven onder 3 genoemde aan Ahold gerichte besluit van 26 januari 2007. Blokker is dan ook geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Verweerder had Blokker niet mogen ontvangen in haar tegen dit besluit ingediende bezwaar. Nu verweerder het bezwaar van Blokker niettemin ontvankelijk heeft geacht, kan het bestreden besluit in zoverre niet in stand blijven. De rechtbank zal doen wat verweerder had behoren te doen, en het bezwaar van Blokker in zoverre onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Ten aanzien van het besluit tot intrekking van de op 21 september 2006 verleende bouwvergunning overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in het onderhavige geval bevoegd was om de verleende bouwvergunning op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww in te trekken. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen detailhandel in algemene zin toelaat. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien blijkt dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dient onder een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens in het kader van een aanvraag om een bouwvergunning, mede te worden verstaan het verzwijgen van het doel, ten behoeve waarvan de bouw zal plaatsvinden, indien gezien dit doel de voorgenomen bouw in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 1996, LJN:AF9393, gepubliceerd in Gst. 1998/7076 en naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003, gepubliceerd in AB 2004/240. De rechtbank is van oordeel dat, nu Blokker bij de aanvraag van de bouwvergunning als doel van de verbouwing heeft opgegeven ‘winkelruimte’, verweerder de bouwvergunning heeft verleend voor het veranderen van winkelruimte en Ahold het betreffende pand wil gaan gebruiken als winkel, niet gesteld kan worden dat Blokker een onjuiste of onvolledige opgave bij de aanvraag heeft gedaan omtrent het doel van de voorgenomen bouw. Dat het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het bestemmingsplan (en evenmin met het verweerder voor ogen staande beleid) doet hieraan niet af. Verweerder was zich daarvan bij het verlenen van de bouwvergunning bewust, althans had dat moeten zijn. Het lag naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval op de weg van verweerder de aanvraag en de toetsing van de bouwvergunning beter en zorgvuldiger voor te bereiden. Dat verweerder dit onvoldoende heeft gedaan, komt voor rekening en risico van verweerder. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww en dat verweerder niet bevoegd is de verleende bouwvergunning in te trekken. De rechtbank is verder van oordeel dat, nu uit de aanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het betreffende pand in strijd met het bestemmingsplan zou gaan worden gebruikt, en verweerder, de bouwvergunning in weerwil van de voorschriften van het bestemmingsplan heeft verleend, verweerders besluit van 21 september 2006 in zoverre mede dient te worden aangemerkt als een impliciete vrijstelling voor het gebruik van het betreffende pand in strijd met het bestemmingsplan, welke vrijstelling met dat besluit thans eveneens onherroepelijk is geworden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 1996, gepubliceerd in AB 1996/321, de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004, gepubliceerd in BR 2005/32 en naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2007, gepubliceerd in BR 2007/182. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de intrekking van de op 21 september 2006 verleende bouwvergunning in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. Aangezien ook het primaire besluit van 26 januari 2007 met kenmerk 07/102986, gelet op het voorgaande, onbevoegd is genomen, zal de rechtbank dit besluit, gelet op artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroepen. Het feit dat de dwangsombesluiten in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank onlosmakelijk met de intrekking van de bouwvergunning zijn verbonden, heeft tot gevolg dat ook de dwangsombesluiten van 26 april 2007 niet in rechte kunnen worden gehandhaafd. De primaire dwangsombesluiten van 26 januari 2007 zal de rechtbank, gelet op artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, eveneens herroepen. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende bijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake aan elk van eiseressen twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaken gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het aan elk van eiseressen te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve € 644,--. Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 26 april 2007; 2. verklaart Blokker niet-ontvankelijk in haar bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2007 met kenmerk 07/102988 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; 3. herroept de besluiten van verweerder van 26 januari 2007 met kenmerk 07/102986, 07/102988a, 07/102988 en 07/102984; 4. bepaalt dat aan elk van eiseressen het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 wordt vergoed door de gemeente Sittard-Geleen; 5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van elk van eiseressen begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Sittard-Geleen aan eiseressen. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.E. Bakker als voorzitter en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. S.V. Pelsser als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Welters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007 w.g. R. Welters w.g. R.E. Bakker Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 17 oktober 2007 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.