Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5856

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702130/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl (hierna: het college) een verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen zelfstandige horeca-activiteiten in Cultureel Centrum De Molenberg (hierna: De Molenberg) op het perceel Molenberg 11 te Delfzijl (hierna: het perceel) afgewezen.


Uitspraak

200702130/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging "Het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante bedrijf Horeca Nederland, afdeling Eemsmond", gevestigd te Appingedam, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/860 van de rechtbank Groningen van 13 februari 2007 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl (hierna: het college) een verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen zelfstandige horeca-activiteiten in Cultureel Centrum De Molenberg (hierna: De Molenberg) op het perceel Molenberg 11 te Delfzijl (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluit van 1 april 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 februari 2007, verzonden op 16 februari 2007, heeft de rechtbank het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 7 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 8 mei 2007 heeft De Molenberg een reactie ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. M.D. van Ewijk, medewerker van het Bureau Eerlijke Mededinging, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Hooites, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar De Molenberg, vertegenwoordigd door haar [directeur], gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Centrum" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bijzondere bebouwing".    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor gebouwen van bijzondere aard, zoals gebouwen voor dienstverlenende en/of bestuurlijke organen, scholen, kerken en gebouwen voor sociale en culturele doeleinden, met de daarbij behorende dienstwoningen en andere bouwwerken.    Ingevolge artikel 22 is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.    Ingevolge artikel 25, derde lid, mag een met het plan strijdig gebruik van gronden en opstallen dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestaat, worden voortgezet. Wijziging van dit gebruik is toegestaan, mits de afwijking van het plan daardoor niet wordt vergroot. 2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in De Molenberg in strijd met het bestemmingsplan zelfstandige horeca-activiteiten, anders dan ten dienste van de ter plaatse georganiseerde culturele activiteiten, plaatsvinden en het college daartegen ten onrechte niet handhavend optreedt. 2.2.1.    De rechtbank heeft terecht door appellante niet aannemelijk gemaakt geacht dat het college het besluit van 15 mei 2006 op onjuiste feiten inzake de activiteiten die in De Molenberg plaatsvinden heeft gebaseerd. Appellante heeft met name niet aannemelijk gemaakt dat de inventarisatie van die activiteiten van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2004, onjuist of onvolledig is, of sinds 2004 een wijziging van de bedrijfsvoering heeft plaatsgevonden. 2.2.2.    In De Molenberg worden podiumkunsten georganiseerd en geprogrammeerd. Niet in geschil is dat die activiteiten niet in strijd zijn met artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft terecht door het college aannemelijk gemaakt geacht dat de horeca-activiteiten die in De Molenberg plaatsvinden, daarmee zodanig samenhangen en daaraan zodanig ondergeschikt zijn, dat zij geacht kunnen worden daarvan deel uit te maken. Voorts heeft zij in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de zaalverhuur voor congressen, cursussen en dergelijke en de daaraan ondergeschikte horeca-activiteiten in De Molenberg ten onrechte niet strijdig met die bepaling van de planvoorschriften heeft geoordeeld. 2.2.3.    Wat de incidentele overige bijeenkomsten betreft, is, wat daar verder van zij, niet weersproken dat deze sinds de oprichting van De Molenberg in 1976 en dus ook op het tijdstip van het van kracht worden van het plan plaatsvonden. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat geen wezenlijke verandering van dat gebruik van het perceel en de bebouwing ten opzichte van de situatie, zoals die bestond vóór het inwerkingtreden van het bestemmingsplan, heeft plaatsgevonden. Ingevolge voormeld artikel 25, derde lid, van de planvoorschriften, mogen deze activiteiten worden voortgezet. 2.3.    De conclusie is dat het betoog faalt. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Wijers Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 444