
Jurisprudentie
BB5852
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701648/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701648/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 januari 2007 heeft verweerder vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging op de [locatie] te Utrecht en dat spoedige sanering noodzakelijk is. Tevens heeft verweerder bij dit besluit onder voorwaarden ingestemd met het ingediende saneringsplan. Dit besluit is op 24 januari 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200701648/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Utrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2007 heeft verweerder vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging op de [locatie] te Utrecht en dat spoedige sanering noodzakelijk is. Tevens heeft verweerder bij dit besluit onder voorwaarden ingestemd met het ingediende saneringsplan. Dit besluit is op 24 januari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 februari 2007 beroep bij verweerder ingesteld. Verweerder heeft het beroepschrift op 2 maart 2007 doorgezonden naar de Afdeling. Appellanten hebben bij brief van 18 maart 2007 de beroepsgronden aangevuld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellanten en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M. Meihuizen en ing. M. Herms, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben een aantal beroepsgronden aangevoerd dat zich richt op de bodemverontreinigingen op de [locaties a en b].
Voor zover appellanten hiermee betogen dat verweerder deze verontreinigingen tezamen met de bodemverontreiniging op de [locatie] had moeten aanmerken als één geval van verontreiniging, overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt, dat deze verontreinigingen een samenhang vertonen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet bodembescherming, en derhalve als één geval als bedoeld in dat artikel hadden moeten worden aangemerkt. Het bestreden besluit is aldus terecht beperkt tot de verontreiniging op de [locatie].
Het vorenstaande betekent tevens dat in deze procedure alleen de beroepsgronden die betrekking hebben op de verontreiniging op de [locatie] aan de orde kunnen komen. Voor zover de beroepsgronden van appellanten specifiek betrekking hebben op de [locaties a en b] kunnen deze derhalve niet slagen.
2.1.1. Evenmin kunnen slagen de beroepsgronden die zien op het ontwerp-bestemmingsplan "Sol", het niet melden van een verontreiniging op een nabijgelegen perceel, het verlenen van sloopvergunningen en het daadwerkelijk slopen van verschillende gebouwen. Deze gronden hebben geen betrekking op het bestreden besluit.
2.2. Appellanten betogen dat als gevolg van de werkzaamheden ten behoeve van de sanering van de verontreiniging op de [locatie], mogelijk schade zal ontstaan aan hun woningen. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de grondlagen. Doordat vele jaren grondwater is onttrokken zijn de grondlagen niet meer stabiel, aldus appellanten. Zij stellen verweerder aansprakelijk voor eventuele schade.
2.2.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming stemmen gedeputeerde staten slechts in met het saneringsplan indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.2.2. Bij een besluit over de instemming met een saneringsplan staat slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming gestelde regels. In het eerste lid van dit artikel zijn de criteria genoemd waaraan de (uitvoering van de) sanering moet voldoen. Hetgeen appellanten aanvoeren met betrekking tot mogelijke schade heeft geen betrekking op de criteria genoemd in artikel 38, eerste lid, en geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met het saneringsplan heeft kunnen instemmen.
2.3. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond van appellanten ten aanzien van de hexaanverontreiniging aldus dat, nu er geen streefwaarde geldt, de saneringsmaatregelen deze verontreiniging onvoldoende beperken.
Uit de stukken blijkt dat voor hexaan geen streefwaarde is vastgesteld. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft voor hexaan een ad hoc interventiewaarde berekend, welke door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is vastgesteld. Uit het ingediende saneringsplan blijkt dat de verontreiniging met hexaan wordt verwijderd tot de helft van deze waarde. Er bestond derhalve geen aanleiding om met het saneringsplan op dit punt niet in te stemmen of aan die instemming nadere voorschriften te verbinden. De beroepsgrond faalt.
2.4. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond van appellanten ten aanzien van de benzeenverontreiniging aldus dat voor de sanering daarvan ten onrechte geen streefwaarde of interventiewaarde is opgenomen.
Uit de stukken blijkt dat in 1993 binnen de 'hexaanvlek' een benzeenverontreiniging in het grondwater aanwezig was. Uit het rapport van Grontmij Advies & Techniek B.V. "Bodemonderzoek [locatie] te Utrecht" van 4 mei 2000 blijkt dat in januari 2000 in peilbuis 4 een lichte verhoging van benzeen ten opzichte van de streefwaarde is gemeten. In april 2000 is volgens dat rapport geen verhoogd, meetbaar, gehalte aan benzeen meer aangetroffen. Er is geen aanleiding de gegevens uit dit rapport onjuist te achten. Verder is het aannemelijk dat voor zover benzeen aanwezig is, dit met de sanering van de hexaanverontreiniging zal verdwijnen. Gelet hierop behoefde geen streef- of interventiewaarde ten behoeve van de sanering te worden vastgesteld. De beroepsgrond faalt.
2.5. In de niet nader onderbouwde en geconcretiseerde stelling van appellanten dat verweerder te kort schiet in het geven van voorlichting over gezondheidsrisico's, kan evenmin aanleiding worden gevonden voor vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken van een onjuiste of gebrekkige kennisgeving van het ontwerpbesluit noch van een onjuiste of gebrekkige bekendmaking van het bestreden besluit.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
190-493.