
Jurisprudentie
BB5848
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700424/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700424/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorhout, thans Teylingen (hierna: het college), geweigerd appellant lichte bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een sierhekwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200700424/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Teylingen,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2748 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Teylingen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorhout, thans Teylingen (hierna: het college), geweigerd appellant lichte bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een sierhekwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2006, verzonden op 7 december 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van onderscheidenlijk 19 januari en 28 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 12 maart 2007 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en het college, vertegenwoordigd door S.C. van den Berg en ing. K.E. Vermeulen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het verslag van de hoorzitting van de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften onvolledig is. Artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verslag geen zakelijke weergave inhoudt van hetgeen partijen tijdens de hoorzitting hebben verklaard.
De stelling van appellant dat ook het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank op 21 november 2006 onvolledig is, kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot het door appellant daarmee beoogde doel, nu de door appellant gestelde omissies in hoger beroep aan de orde kunnen worden gesteld.
2.2. Op het perceel bevindt zich een door appellant bewoonde woning met omliggend weiland en een stuk bos. Er bevindt zich tevens een schuur. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een sierhekwerk op het toegangspad op het perceel aan de zijde van de [weg]. Het pad vormt de ontsluiting van de woning en de schuur naar de [weg].
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het oprichten van het hekwerk geen bouwvergunning is vereist.
2.3.1. Het betoog faalt. Volgens de tot het bouwplan behorende bouwtekening is het hekwerk op twee plaatsen hoger dan 2 m, zodat het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken reeds om die reden toepassing mist en de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht heeft aangenomen dat voor het oprichten ervan bouwvergunning is vereist.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan, omdat het bouwplan in strijd was met het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992".
2.4.1. Nu de aanvraag dateert van 22 juni 2005 en het bestemmingsplan op 2 september 2005 in werking is getreden, zijn de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" bepalend voor de beantwoording van de vraag of van rechtswege bouwvergunning is ontstaan.
Ingevolge dat bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde"
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor:
a. de bedrijfsvoering van landbouwbedrijven;
b. behoud van de aldaar voorkomende landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden,
met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Ingevolge het derde lid mogen op de in het eerste lid omschreven gronden geen gebouwen worden opgericht.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c mogen op of in deze gronden bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, voor zover deze noodzakelijk zijn voor erfafscheidingen.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3 voor de bouw van bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de uitoefening van het agrarisch bedrijf, mits:
a. een dergelijk bouwwerk, geen gebouw zijnde, noodzakelijk is in verband met de bedrijfsvoering ter plaatse;
b. een dergelijk bouwwerk, geen gebouw zijnde, om bedrijfstechnische redenen niet gerealiseerd kan worden op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde";
c. (…);
d. (…);
e. de hoogte niet meer bedraagt dan 4 m;
f. (…).
2.4.2. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu het hekwerk niet aan het behoud van de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden bijdraagt en appellant geen agrarisch bedrijf uitoefent, het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" en geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan.
2.5. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Open weidegebied" en "Primaire waterkering".
Ingevolge artikel 6.1, onder 6.1.1, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Open weidegebied" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid, bijzondere kavelstructuur en waardevol grasland;
b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf in de vorm van veehouderij;
c. het bestaande aantal bedrijfswoningen,
met bijbehorende bebouwing, voorzieningen en (on)bebouwde gronden.
Ingevolge artikel 6.2, onder 6.2.1, is uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van de in artikel 6.1 omschreven doeleinden.
Ingevolge het bepaalde onder 6.2.2, sub j, zijn buiten het agrarisch bouwperceel erf- en terreinafscheidingen toegestaan met een hoogte van maximaal 1,5 m.
Ingevolge artikel 18.1, onder 18.1.1, zijn de op de plankaart voor "Primaire waterkering" aangewezen gronden bestemd voor de waterkering en het beheer en de bescherming van de waterkering, met bijbehorende bouwwerken, voorzieningen en (on)bebouwde gronden.
Ingevolge het bepaalde onder 18.1.2 is, voor zover aan de gronden, als bedoeld in artikel 18.1.1, naast de bestemming "Primaire waterkering" mede een andere bestemming is toegekend, die andere bestemming secundair.
Ingevolge artikel 18.2 is, in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 2 van deze voorschriften, bouwen uitsluitend toegestaan ten dienste van de in artikel 18.1 omschreven doeleinden en met inachtneming van de bepalingen dat:
a. gebouwen niet zijn toegestaan;
b. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 2 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 18.3, onder 18.3.1, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 18.2 voor het bouwen in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk 2 van deze voorschriften.
Ingevolge het bepaalde onder 18.3.2 wordt een vrijstelling, als bedoeld in artikel 18.3.1, niet eerder verleend dan nadat burgemeester en wethouders daarover een advies hebben ingewonnen van de beheerders van de waterkering.
2.6. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, nu het op te richten hekwerk ten dienste staat van de bestemming "Primaire waterkering".
2.6.1. Dit betoog faalt ook. De rechtbank heeft het op te richten hekwerk terecht niet ten dienste geacht van de waterkering, als bedoeld in artikel 18.2 van de planvoorschriften. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het wordt opgericht om de toegang tot het toegangspad naar de woning te belemmeren. Aan het feit dat ook de waterkering op het perceel is gelegen en bij afsluiting van het toegangspad evenmin vrij toegankelijk is, komt onder die omstandigheden niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien.
2.7. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat hij ingevolge artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek zijn erf mag afsluiten en het bestemmingsplan daaraan niet kan afdoen.
De bevoegdheid van de eigenaar om zijn erf af te sluiten kan in een bestemmingsplan worden beperkt. De voorschriften van dat plan dienen buiten toepassing te blijven, als deze de uitoefening van die bevoegdheid geheel onmogelijk maken. Anders dan appellant stelt, maakt het bestemmingsplan het oprichten van een erfafscheiding niet onmogelijk. Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden staat evenmin in de weg aan een regeling van de mogelijkheden om een erfafscheiding op te richten bij een bestemmingsplan.
2.8. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen nalaten om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
2.8.1. Ook dit betoog faalt. Ingevolge artikel 6.2, onder 6.2.2, sub j, van de planvoorschriften zijn buiten het agrarisch bouwperceel erf- en terreinafscheidingen toegestaan met een hoogte van maximaal 1,5 m. Vrijstelling krachtens artikel 18.3, onder 18.3.1, van de planvoorschriften kan derhalve uitsluitend worden verleend voor een bouwwerk van maximaal die hoogte. Het bouwplan betreft een hekwerk dat hoger is. Het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid, met verwijzing naar het zogenoemde "Pact van Teylingen", op het standpunt heeft kunnen stellen dat het behoud van de landschappelijke openheid van het gebied in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
218-530.