Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5847

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700798/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd tot het bewerken van bouw-, sloop- en bedrijfsafval en een transportbedrijf met stalling en onderhoud van vrachtwagens en containers, alsmede het stallen en onderhouden van kranen, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 december 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200700798/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd tot het bewerken van bouw-, sloop- en bedrijfsafval en een transportbedrijf met stalling en onderhoud van vrachtwagens en containers, alsmede het stallen en onderhouden van kranen, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 december 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 maart 2007. Bij brief van 13 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 juni 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. van de Coevering- van Herpen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur]. 2.    Overwegingen 2.1.    Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.    Appellant heeft geen zienswijze naar voren gebracht over visuele hinder. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op visuele hinder niet-ontvankelijk is. 2.2.    Eerst ter zitting heeft appellant een grond aangevoerd met betrekking tot het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). Appellant betoogt dat deze grond valt onder hetgeen hij in zijn zienswijze over stofhinder naar voren heeft gebracht. Uit de zienswijze van appellant leidt de Afdeling af dat deze slechts ziet op hinder door grof stof. De beroepsgrond inzake het Blk 2005 heeft betrekking op luchtverontreiniging door zwevende deeltjes en vindt derhalve geen grondslag in de zienswijze.    In dit stadium van de procedure is het aanvoeren van deze grond, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.4.    Voor zover appellant aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.5.    Appellant betoogt dat uitbreiding van het terrein van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.6.    Appellant betoogt dat verweerder bij het bestreden besluit de geluidvoorschriften 2.1.1 en 2.1.2 van de onderliggende revisievergunning van 23 september 1999 niet ambtshalve had mogen intrekken. Volgens appellant bestaat er geen samenhang tussen deze intrekking en de aangevraagde veranderingen.    De Afdeling stelt vast dat de aangevraagde veranderingen van invloed zijn op de geluidhinder die de gehele inrichting veroorzaakt. Nu de wijziging van de geluidvoorschriften van de onderliggende vergunning hiermee onmiddellijk samenhangt, verzet de Wet milieubeheer zich niet tegen de handelwijze van verweerder om bij de onderhavige vergunning nieuwe geluidvoorschriften voor de gehele inrichting te stellen, die in de plaats komen van de geluidvoorschriften van de onderliggende vergunning. 2.7.    Appellant stelt dat de vergunning niet toereikend is om geluidoverlast, veroorzaakt door een toename van het aantal  verkeersbewegingen van en naar de inrichting, te voorkomen. 2.7.1.    De inrichting bevindt zich op een industrieterrein waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder, zoals dat artikel vóór 1 januari 2007 luidde, een zone is vastgesteld. In een dergelijk geval kan de door de inrichting veroorzaakte equivalente geluidbelasting slechts aanleiding tot weigering van de vergunning geven indien de zonegrenswaarde of de krachtens de Wet geluidhinder voor woningen of andere geluidgevoelige objecten binnen deze zone vastgestelde hogere waarden niet in acht worden genomen. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 16 september 1996 in zaak no. E03.94.1331 (BR 1997, p. 50) heeft overwogen, kan in een dergelijk geval de door verkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidbelasting evenmin aanleiding geven voor weigering van de vergunning. Voorts is in dit geval niet gebleken dat het opnemen van (middel)voorschriften in de vergunning mogelijk en nodig is ter beperking van de geluidemissie van het verkeer van en naar de inrichting. Deze beroepsgrond van appellant treft geen doel. 2.8.    Appellant stelt voorts dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd. Appellant betoogt in dit verband dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Wensink akoestiek & milieu, waarvan de laatste versie dateert van 21 december 2005, ondeugdelijk is omdat een aantal geluidbronnen daarin niet exact is omschreven. Dit zou met name zien op het platduwen of laten vallen van de bak van de shovel op puin of metaal, het dichtslaan van stalen achterkleppen van kippers en containers en het laden en lossen van grondstoffen. De door deze activiteiten veroorzaakte hoge piekgeluiden zijn ten onrechte niet meegenomen in het onderzoek, aldus appellant. 2.8.1.    In de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 zijn voor een aantal immissiepunten respectievelijk voor niet tot de inrichting behorende woningen, niet gelegen op het gezoneerde industrieterrein, grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) respectievelijk het maximale geluidniveau (LAmax). 2.8.2.    In voormeld door Wensink akoestiek & milieu verricht akoestisch onderzoek uit 2005, dat bij de aanvraag behoort, is de geluidbelasting berekend die de inrichting zal veroorzaken.    Volgens het deskundigenbericht is dit rapport representatief en kunnen de gestelde geluidgrenswaarden worden nageleefd. In het deskundigenbericht is gesteld dat de door appellant beschreven activiteit van het laten vallen van de bak van de shovel op puin of metaal om deze materialen plat te duwen, niet is aangevraagd dan wel vergund. Voorts is het dichtslaan van stalen achterkleppen van kippers en containers weliswaar niet expliciet als geluidbron in het akoestisch onderzoek meegenomen, aldus het deskundigenbericht, maar omdat het maximale geluidvermogenniveau van deze activiteit lager is dan het wel in het akoestisch onderzoek meegenomen maximale geluidvermogenniveau, zal het berekende maximale geluidniveau (LAmax) niet hoger uitvallen.    Niet gebleken is dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn. De Afdeling ziet daarom in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. 2.9.    Appellant betoogt dat, anders dan verweerder stelt, uit voorschrift 1.1.1 van de vergunning niet volgt dat buiten de in dat voorschrift vastgelegde tijden in de inrichting niet mag worden geladen en gelost.     Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat het beter was geweest indien dit voorschrift tevens een bepaling had bevat over de tijdstippen waarop mag worden geladen en gelost.    Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep van appellant is in zoverre gegrond. 2.10.    Appellant vreest voor stofoverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. 2.10.1.    Bij de beoordeling van het aspect stofhinder heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (InfoMil 2006; hierna: de NeR).    In paragraaf 3.8.1 van de NeR is een aantal maatregelen opgenomen ter beperking van stofhinder, waarbij rekening is gehouden met de mate waarin stoffen stuifgevoelig en/of bevochtigbaar zijn. In de onderhavige inrichting worden stoffen behorende tot stuifklasse S4 en S5 opgeslagen. In de aanvraag, die onderdeel is van de vergunning, en in de voorschriften van de onderliggende revisievergunning, is opgenomen welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming van stofverspreiding door diffuse emissie. Zo wordt onder andere de opslag omgeven door legioblokken en de recyclingactiviteiten door een wal, vindt besproeiing van de opgeslagen stoffen en materialen plaats, staat de breek- en sorteerinstallatie inpandig opgesteld en zoveel mogelijk stofdicht afgesloten en wordt het terrein regelmatig geveegd. Daarnaast is in de aanvraag vermeld dat de storthoogte maximaal 1 meter bedraagt en dat bij stormachtige wind (20 m/s, windkracht 8) de werkzaamheden met die stoffen zullen worden gestaakt. 2.10.2.    De vermelde maatregelen stemmen overeen met hetgeen in de NeR is opgenomen. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden ingeval op een afstand van meer dan 2 meter van de bron visueel waarneembare stofverspreiding optreedt. Hij acht het alsnog verbinden van dit voorschrift nodig in het belang van de bescherming van het milieu, hetgeen door de andere partijen niet is weersproken. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.    Voor het overige heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden maatregelen toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder vanwege diffuse emissie. 2.11.    Appellant vreest voor geuroverlast als gevolg van de opslag van afvalstoffen. Met name de aanwezigheid van huishoudelijk afval zal volgens hem ernstige geuroverlast veroorzaken. 2.11.1.    De Afdeling stelt op basis van de stukken vast dat de acceptatie van huishoudelijk afval niet is toegestaan binnen de inrichting. Tevens blijft de maximale opslagcapaciteit onveranderd. Voorts is voorschrift 9.6.1 aan de onderliggende revisievergunning verbonden, waarin is voorgeschreven dat geurgevoelig bouw-, sloop- en bedrijfsafval binnen twee werkdagen moet worden gesorteerd en/of afgevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om geurhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. 2.12.    Appellant heeft in zijn beroepschrift wat de grond over wateroverlast betreft, hetzelfde aangevoerd als in zijn over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijze. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. 2.13.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 1.1.1  en het ontbreken van een voorschrift voor het beperken van stofhinder betreft. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd. 2.14.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op visuele hinder; II.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 7 december 2006, kenmerk Directie ecologie, 1246151, voor zover het voorschrift 1.1.1 en het ontbreken van een extra voorschrift voor het beperken van stofhinder betreft; IV.    bepaalt dat voorschrift 1.1.1 als volgt luidt: "De aan- en afvoer van grondstoffen, hulpstoffen en eindproducten respectievelijk het laden en lossen hiervan ten behoeve van de binnen de inrichting voorkomende recyclingsactiviteiten mag niet plaatsvinden tussen 19.00 en 06.00 uur respectievelijk tussen 19.00 en 07.00 uur"; V.    bepaalt dat als voorschrift 4.1 aan de vergunning wordt verbonden: "Buiten een afstand van twee meter van de bron mag geen stofverspreiding optreden die nog visueel waarneembaar is. Indien visueel waarneembare stofverspreiding zich voordoet, dienen de daarvoor verantwoordelijke bedrijfsactiviteiten te worden gestaakt totdat maatregelen zijn getroffen die de oorzaak van de stofverspreiding opheffen."; VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd; VII.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VIII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IX.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Heijerman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 255-529.