
Jurisprudentie
BB5838
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700219/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700219/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een productiebedrijf in de bedrijfstak metalelectro op het adres Oosteindsepad 8 te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland. Dit besluit is op 30 november 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200700219/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "HAWE Systems Europe B.V.", gevestigd te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek, thans Lansingerland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een productiebedrijf in de bedrijfstak metalelectro op het adres Oosteindsepad 8 te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland. Dit besluit is op 30 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2007, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. E. Alders en ing. T.G. Brugman, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in ’t Veld en L. de Jong, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante het beroep ingetrokken voor zover het betrekking heeft op vergunningvoorschrift 5.1.3.
2.2. Ingevolge voorschrift 5.5.1 moet de scheidingswand in productiehal 2 een bepaalde brandwerendheid ten opzichte van het naastgelegen bedrijf bezitten. De vereiste brandwerendheid dient te worden bepaald aan de hand van een vuurbelastingsberekening van de activiteiten aan beide zijden van de wand. Ingevolge voorschrift 5.5.2 dient de vuurbelastingsberekening, zoals genoemd in voorschrift 5.5.1, binnen 2 maanden na het van kracht worden van deze vergunning te worden ingediend bij DCMR milieudienst Rijnmond.
Appellante betoogt ten aanzien van de voorschriften 5.5.1 en 5.5.2 dat onduidelijk is welke brandwerendheid de scheidingswand moet bezitten, alsmede dat de vuurbelastingsberekening ten onrechte mede de activiteiten op het naastgelegen perceel moet omvatten, nu zij daarop geen invloed heeft.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat inmiddels een vuurbelastingsberekening is gemaakt, op basis waarvan een vereiste brandwerendheid van 60 minuten is bepaald, waaraan de scheidingswand voldoet. Gelet hierop bestaat in zoverre geen processueel belang meer bij de behandeling van voornoemde beroepsgronden. Nu ook anderszins niet is gebleken dat appellante hierbij nog processueel belang heeft, dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van deze bepaling komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellante betoogt dat verweerder, in hoofdstuk 5 van de aan de vergunning verbonden voorschriften, ten onrechte voorschriften heeft gesteld met betrekking tot brandbestrijding, nu dit onderwerp al is geregeld in de Woningwet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen, in het bijzonder het Bouwbesluit 2003. Appellante voert aan dat verschillende van de voorschriften van hoofdstuk 5 een (bijna) letterlijke herhaling van deze regelingen zijn of verder gaande eisen stellen. Volgens appellante garanderen bedoelde regelingen ook in dit specifieke geval reeds afdoende bescherming. In elk geval heeft verweerder volgens appellante niet gemotiveerd waarom aanvullende voorschriften nodig zouden zijn.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 8 augustus 1997 in zaak no. E03.96.0002, is het Bouwbesluit niet primair gericht op de bescherming van het milieu en neemt dit niet de noodzaak weg tot het stellen van voorschriften in het kader van de Wet milieubeheer. Gelet op de activiteiten binnen de inrichting en de afstand hiervan tot bedrijven van derden, heeft verweerder op goede gronden aanleiding gezien voorschriften betreffende brandveiligheid aan de vergunning te verbinden. De beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Ingevolge voorschrift 5.1.1, voor zover hier van belang, dient appellante binnen drie maanden na het van kracht worden van deze vergunning, in overleg met de brandweer van de gemeente Bergschenhoek, een primaire bluswatervoorziening op eigen terrein te ontwerpen en vervolgens binnen zes maanden te realiseren. De capaciteit van de primaire bluswatervoorziening moet minimaal 60 m3 per uur bedragen.
2.5.1. Appellante betoogt dat zij voor de uitvoering van dit voorschrift afhankelijk is van de medewerking dan wel goedkeuring van de brandweer en dat de uitkomst van het overleg volkomen onzeker is. Uitvoering door middel van een zogeheten droge blusleiding is volgens appellante ook afhankelijk van de medewerking van het drinkwaterleidingbedrijf en particuliere grondeigenaren. Voorts is de capaciteit van het drinkwaterleidingsysteem volgens appellante waarschijnlijk ontoereikend om aan de gestelde eis van 60 m3 per uur te kunnen voldoen, zodat het voorschrift, zeker binnen de gestelde termijnen, in feite niet uitvoerbaar is, aldus appellante.
2.5.2. Verweerder betoogt dat hij in voorschrift 5.1.1 reeds heeft bepaald dat een primaire bluswatervoorziening moet worden gerealiseerd en dit niet afhankelijk heeft gesteld van het advies van de brandweer. De eis van vooroverleg met de brandweer is volgens verweerder slechts bedoeld om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt ontworpen en gerealiseerd die niet voldoet, aangezien appellante anders onnodige kosten zou maken. Voor zover de capaciteit van het waterleidingsysteem niet toereikend is, zal de voorziening moeten worden aangesloten op een put of andere bron, aldus verweerder.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat in voorschrift 5.1.1 is bepaald dat vergunninghoudster in overleg met de brandweer een primaire bluswatervoorziening moet ontwerpen en realiseren. De verplichting tot het ontwerpen en realiseren van een primaire bluswatervoorziening is niet van het advies of oordeel van de brandweer, noch van de medewerking van anderen, afhankelijk gesteld. Het voorschrift is in zoverre dan ook niet in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.
Daargelaten of de capaciteit van de primaire bluswatervoorziening bij aansluiting op het drinkwaterleidingnet niet ten minste 60 m3 per uur zou kunnen bedragen, overweegt de Afdeling dat het voorschrift er niet toe dwingt de voorziening op de drinkwaterleiding aan te sluiten, zodat het gestelde gebrek aan capaciteit van het drinkwaterleidingnet op zichzelf geen grond kan vormen voor het oordeel dat het voorschrift een verkapte weigering zou opleveren. Ook overigens is het de Afdeling, de stukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking genomen, niet aannemelijk geworden dat aan het voorschrift niet kan worden voldaan.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.6. Ingevolge voorschrift 5.4.1 moeten in overleg met de brandweer van de gemeente Bergschenhoek in de inrichting in de productiehallen 1 tot en met 4, een aantal op de waterleiding aangesloten slanghaspels worden aangebracht die voldoen aan NEN-EN 671 deel 1. Deze slanghaspels moeten worden onderhouden conform NEN-EN 671 deel 3. De slangen moeten een nominale binnenmiddellijn hebben van 19 mm en een lengte van 30 meter; de projectering van deze slanghaspels dient zodanig te zijn, dat met een lengte van 30 meter, vermeerderd met een worplengte van 5 meter de gehele productiehal kan worden bestreken.
2.6.1. Appellante betoogt dat zij ook voor de uitvoering van dit voorschrift afhankelijk is van de medewerking dan wel goedkeuring van de brandweer en dat de uitkomst van het overleg volkomen onzeker is. Ook is volgens appellante volstrekt onduidelijk wat onder "een aantal slanghaspels" moet worden verstaan. Verder kan volgens appellante in bestaande bouw als de onderhavige met - de eveneens voorgeschreven - draagbare blustoestellen worden volstaan.
2.6.2. Verweerder betoogt dat om redenen van brandveiligheid naast poederblussers ook slanghaspels dienen te worden aangebracht.
2.6.3. Blijkens de bij de aanvraag behorende tekeningen zijn in de productiehallen alleen poederblussers en in het kantoor van appellante zowel poederblussers als slanghaspels voorzien.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder naar aanleiding van een advies van de brandweer, inhoudende dat in verband met verschillende activiteiten in de productiehallen niet met poederblussers kan worden volstaan, het aanbrengen van slanghaspels in de productiehallen 1 tot en met 4 noodzakelijk heeft geacht. Gezien de aard van de zich in de inrichting bevindende stoffen en de omvang van de productiehallen heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
De Afdeling overweegt dat de verplichting tot het aanbrengen van slanghaspels in voorschrift 5.4.1 niet van het advies of oordeel van de brandweer afhankelijk is gesteld. Het voorschrift is in zoverre dan ook niet in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.
Voorts is naar het oordeel van de Afdeling, gelet op hetgeen in de derde volzin van voorschrift 5.4.1 omtrent de projectering van de slanghaspels is opgenomen, voldoende bepaalbaar wat onder "een aantal slanghaspels" moet worden verstaan.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.7. Ingevolge voorschrift 8.1.2, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van een woning van derden dan wel op enig punt op een afstand van 50 meter van de erfgrens van de inrichting niet meer bedragen dan 65 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 60 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 uur en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 8.2.1 is het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
2.7.1. Appellante betoogt dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden waarin voorschrift 8.1.2 in ieder geval gedurende 12 maal per jaar, en bij voorkeur gedurende 26 maal per jaar, niet van toepassing wordt verklaard op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting tussen 19.00 uur en 07.00 uur. Appellante wijst in dit verband op hetgeen wordt vermeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking), met betrekking tot het zogenoemde 12-dagencriterium en de zogenoemde regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie. Volgens appellante is haar verzoek zonder serieuze belangenafweging afgewezen.
2.7.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op het verzoek tot ontheffing niet kan worden ingegaan, omdat appellante niet heeft aangegeven wat de geluideffecten van de laad- en losactiviteiten in de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur zijn, hetgeen een te grote rechtsonzekerheid voor de bewoners van de omliggende woningen met zich brengt.
2.7.3. In paragraaf 5.3 van de Handreiking is een ontheffingsregeling neergelegd - het zogenoemde 12-dagencriterium -, op grond waarvan ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag dient in een dergelijk geval een deugdelijke afweging te maken van de belangen van vergunningaanvrager en omwonenden en te onderzoeken in hoeverre de hinder kan worden beperkt.
Daarnaast is in paragraaf 5.3 van de Handreiking een ontheffingsregeling neergelegd op basis waarvan met een bestuurlijke afweging ontheffing kan worden verleend voor regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie met een beperkte frequentie, maar vaker dan 12 maal per jaar, die een hogere geluidemissie veroorzaken dan de geluidemissie voor de representatieve omstandigheden.
De Afdeling stelt vast dat appellante in haar aanvraag het aantal verkeersbewegingen voor de verschillende vormen van vervoer en de bedrijfstijd per transportmiddel, per tijdsperiode heeft vermeld. Appellante heeft echter geen inzicht verschaft in de geluidbelasting die laad- en losactiviteiten in de avond- en nachtperiode ter plaatse van woningen van derden veroorzaken, waardoor afwegingen als bedoeld in voornoemde ontheffingsregelingen in dit geval niet goed kunnen worden gemaakt. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen afzien van het verlenen van bedoelde ontheffingen.
2.8. Ingevolge voorschrift 10.2.1, voor zover hier van belang, moet de WBDBO (weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens NEN 6068) van de uitpandige opslagvoorziening naar een andere ruimte en van een andere ruimte naar de opslagvoorziening ten minste 60 minuten bedragen. De wanden, het dak en de daarvoor noodzakelijke draagconstructie van de opslagvoorziening moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bezitten.
2.8.1. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte met verwijzing naar de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (hierna: de PGS 15) een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van en naar de uitpandige opslagvoorziening van ten minste 60 minuten heeft voorgeschreven. Blijkens paragraaf 3.2 van de PGS 15 is het uitgangspunt van de PGS 15 dat het Bouwbesluit 2003 leidend is, aldus appellante. Het Bouwbesluit zou, als zijnde een algemene maatregel van bestuur, volgens appellante ook nimmer opzij kunnen worden gezet door pseudo-wetgeving als de PGS 15. Voorts betoogt appellante dat de in paragraaf 3.2 van de PGS 15 genoemde eisen, gelet op het gestelde onder het tussenkopje "Bestaande situaties", alleen betrekking hebben op nieuwbouwsituaties, waarvan bij haar geen sprake is, zodat de brandwerendheidseis ook in zoverre niet kan worden gemotiveerd met een verwijzing naar de PGS 15. Verder voert appellante aan dat verweerder heeft miskend dat de PGS 15 een aantal gelijkwaardige voorzieningen toelaat, waaronder het opslaan van gevaarlijke stoffen op een afstand van ten minste 10 meter van een andere ruimte, hetgeen in de inrichting geschiedt.
2.8.2. Verweerder betoogt dat de Wet milieubeheer ervan uitgaat dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. De PGS 15 wordt volgens verweerder gebruikt voor de bepaling hiervan. Verweerder wijst er verder op dat volgens paragraaf 3.2 van de PGS 15 de daarin opgenomen bouwkundige eisen aan een opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen aanvullend zijn op hetgeen in het Bouwbesluit 2003 voor de opslag van gevaarlijke stoffen is geregeld. Voorts betoogt verweerder dat appellante op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij een gelijkwaardige voorziening toepast. Ten slotte betoogt verweerder dat ook in de onderliggende vergunning van 14 maart 1995 reeds werd voorgeschreven waaraan het gebouw moet voldoen.
2.8.3. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is als document onder meer de PGS 15 opgenomen.
Gelet hierop heeft verweerder bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken terecht rekening gehouden met de PGS 15 en niet het Bouwbesluit 2003 als leidend beschouwd.
Voor zover appellante betoogt dat de brandwerendheidseis, gelet op het gestelde onder het tussenkopje "Bestaande situaties" in paragraaf 3.2 van de PGS 15, niet kan worden gemotiveerd met een verwijzing naar de PGS 15, overweegt de Afdeling dat onder dit tussenkopje onder meer is vermeld dat voor bestaande situaties de eisen uit de vigerende milieuvergunningen gelden, en dat in het onderhavige geval die brandwerendheidseis reeds in voorschrift H.23 en hoofdstuk P van de voorschriften van de onderliggende vergunning van 14 maart 1995 was gesteld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de brandwerendheidseis niet met een verwijzing naar dit onderdeel van de PGS 15 kon worden gesteld.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.9. Ingevolge voorschrift 11.3.1 moeten de bedrijfsruimten, waar processen plaatsvinden, permanent mechanisch worden geventileerd.
Appellante stelt dat dit voorschrift, voor zover ook ventilatie wordt voorgeschreven op momenten dat geen processen plaatsvinden, onnodig bezwarend is.
De Afdeling overweegt dat een redelijke uitleg van voorschrift 11.3.1 meebrengt dat de bedrijfsruimten, waar processen plaatsvinden, slechts gedurende de uitvoering van deze processen mechanisch moeten worden geventileerd. Ter zitting heeft verweerder dit bevestigd. Gelet hierop treft de desbetreffende beroepsgrond geen doel.
2.10. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de voorschriften 5.5.1 en 5.5.2 betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
271-489.