Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5833

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702601/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 maart 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden en trainen van paarden, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 maart 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200702601/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 maart 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden en trainen van paarden, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 maart 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 21 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Hoelen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door C.J.M. van Esch, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.    Appellant heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot gezondheidsrisico's vanwege de inrichting. Nu niet is gebleken dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten over deze categorie milieugevolgen geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht, is de hierop betrekking hebbende beroepsgrond niet-ontvankelijk. 2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 13 volwassen paarden (3 jaar en ouder), 25 paarden in opfok (jonger dan 3 jaar) en 4 volwassen pony's (3 jaar en ouder). 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.4.    Appellant stelt dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare stankhinder zal leiden. Volgens hem dient tussen zijn woning en de inrichting een afstand van ten minste 50 meter te worden aangehouden. 2.5.    Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder heeft verweerder de Richtlijn stankhinder en veehouderij 1996 (hierna: de Richtlijn) en, voor zover het de bepaling van de omgevingscategorieën betreft, de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming van stankhinder veroorzaakt door de paarden en pony's is verweerder, nu daarvoor in de Richtlijn geen afzonderlijke afstandseisen zijn gegeven, uitgegaan van een minimaal aan te houden afstand van 25 meter van de gevel van de vergunde stal tot de gevel van omliggende voor stank gevoelige objecten en van een minimaal aan te houden afstand van 50 meter van de vergunde mestplaat tot die objecten. Hieraan wordt in dit geval volgens verweerder voldaan, nu de afstand tussen de gevel van de stal en de gevel van de woning van appellant, zijnde het dichtst bij de inrichting gelegen voor stank gevoelige object, ongeveer 35 meter bedraagt en de afstand van de mestplaat van de inrichting tot de woning van appellant ongeveer 74 meter. Verweerder acht het blijkens het verhandelde ter zitting niet noodzakelijk om ook ten aanzien van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stal een minimumafstand van 50 meter aan te houden, omdat van dit emissiepunt volgens hem, indien de mest van de paarden en pony's met voldoende regelmaat vanuit de stal naar de mestplaat wordt afgevoerd, geen noemenswaardige stankhinder valt te duchten. 2.6.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval, waar het een niet gering aantal paarden en pony's betreft, niet ook ten aanzien van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stal een minimumafstand van 50 meter aangehouden dient te worden. Het standpunt van verweerder dat van dat emissiepunt geen noemenswaardige stankhinder valt te duchten, indien mest met voldoende regelmaat uit de stal wordt afgevoerd, verdraagt zich niet met de systematiek van de door hem als uitgangspunt voor zijn beoordeling gekozen Richtlijn. Daarin wordt bij de afstandsberekening juist in de eerste plaats uitgegaan van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stal. Voor zover verweerder (eerst) ter zitting heeft gesteld dat de afstand van het emissiepunt van de paarden- en ponystal tot de woning van appellant 50 meter bedraagt, overweegt de Afdeling dat de stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om van de juistheid van dit standpunt uit te gaan.    Gelet op het vorenstaande, heeft verweerder zijn oordeel dat zich vanuit de inrichting ter plaatse van de woning van appellant geen onaanvaardbare stankhinder zal voordoen, onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. 2.7.    De Afdeling overweegt met het oog op de nieuw te nemen beslissing op de aanvraag nog dat, indien de afstand van het emissiepunt van de paarden- en ponystal tot de woning van appellant ten minste 50 meter bedraagt, de inrichting mogelijk onder de reikwijdte van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) valt, in welk geval daarvoor ingevolge artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer geen vergunningplicht geldt. Artikel 4, tweede lid, van het Besluit zou in dat geval waarschijnlijk niet in de weg staan aan toepasselijkheid van het Besluit. Van andere beletselen voor toepasselijkheid van het Besluit is de Afdeling niet gebleken. Anders dan verweerder blijkens het verhandelde ter zitting veronderstelt, is in dit verband niet relevant dat de onderhavige aanvraag dateert van vóór de inwerkingtreding van het Besluit op 6 december 2006. 2.8.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. 2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover de grond met betrekking tot gezondheidsrisico's vanwege de inrichting betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck van 13 maart 2007; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Cranendonck aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Cranendonck aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat. w.g. Boll     w.g. Van Grinsven Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 462.