Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5830

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701461/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 juli 2006 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de manege aan de [locatie] te Breda afgewezen.


Uitspraak

200701461/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te Breda, en het college van burgemeester en wethouders van Breda, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 juli 2006 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de manege aan de [locatie] te Breda afgewezen. Bij besluit van 7 februari 2007 heeft verweerder het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek van appellanten om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 27 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door M.J. van Leeuwen en S.D.M. van der Riet, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde]. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten hebben verzocht om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de onderhavige inrichting, omdat daarin volgens hen activiteiten worden ontplooid zonder toereikende vergunning op grond van de Wet milieubeheer, met onaanvaardbare geluidhinder als gevolg. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd, voor zover thans van belang, dat op de inrichting het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing is geworden, zodat voor de inrichting niet langer een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is vereist. Volgens verweerder kan de inrichting voldoen aan de geluidnormen die op grond van het Besluit gelden. 2.2.    Appellanten betogen dat het Besluit, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 2º, van het Besluit, niet op de inrichting van toepassing is geworden, nu daarin ten tijde van het bestreden besluit meer dieren werden gehouden dan op 31 december 2001 op grond van de voor de inrichting op 19 mei 1989 krachtens de Hinderwet verleende vergunning was toegestaan. Hiertoe voeren zij aan dat de vergunning uit 1989, anders dan verweerder meent, niet zag op het houden van 24 volwassen pony's (3 jaar en ouder) en 6 volwassen paarden (3 jaar en ouder) en dat die vergunning voorts gedeeltelijk is vervallen op grond artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Aangezien in de inrichting ten tijde van het bestreden besluit ten minste 24 volwassen pony's en 6 volwassen paarden werden gehouden, was het Besluit niet op de inrichting van toepassing, aldus appellanten. 2.3.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 2º, van het Besluit is het Besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is opgericht vóór 1 januari 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, en waarvan het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën hoger is dan op 31 december 2001 ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in de veehouderij aanwezig mocht zijn.    Op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, dat gold tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993, verviel de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting was verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking was geweest, voor dat gedeelte. 2.4.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de inrichting ten tijde van het bestreden besluit 24 volwassen pony's en 6 volwassen paarden werden gehouden. Dit komt volgens verweerder overeen met het veebestand dat op 31 december 2001 op grond van de voor de inrichting op 19 mei 1989 krachtens de Hinderwet verleende vergunning aanwezig mocht zijn. Het destijds vergunde veebestand leidt verweerder af uit het aantal pony- en paardenboxen dat op de bij de vergunning uit 1989 behorende tekeningen is weergegeven. De vergunning uit 1989 is volgens verweerder, nu de inrichting steeds in werking is geweest en daarin steeds bedrijfsmatig dieren zijn gehouden, niet vervallen op grond van artikel 27 van de Hinderwet. 2.5.    Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting binnen 250 meter van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij is gelegen. De Afdeling stelt vast dat in de vergunning van 19 mei 1989 het vergunde veebestand niet is omschreven. Wel zijn op tekeningen van de inrichting die deel uitmaken van de vergunning 24 ponyboxen en 6 paardenboxen weergegeven. De Afdeling is, mede gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder hieruit heeft kunnen afleiden dat de vergunning van 19 mei 1989 betrekking had op het houden van 24 volwassen pony's en 6 volwassen paarden in de inrichting.    Voor het oordeel dat de vergunning uit 1989 niet gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, is echter, anders dan verweerder als uitgangspunt heeft genomen, niet voldoende dat de inrichting steeds in werking is geweest en dat daarin steeds bedrijfsmatig dieren zijn gehouden. Bepalend is in welke omvang de inrichting in de periode van 19 mei 1989 tot 1 maart 1993 in werking is geweest. De vergunning uit 1989 is op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet vervallen, voor zover in die periode gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan 24 volwassen pony's en 6 volwassen paarden of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand. Appellanten hebben aan de hand van gegevens inzake de dierbezetting betoogd dat in de periode van 19 mei 1989 tot 1 maart 1993 gedurende drie achtereenvolgende jaren minder dan 24 volwassen pony's en 6 volwassen paarden in de inrichting zijn gehouden. Verweerder heeft, omdat hij ervan is uitgegaan dat een vergunning als de onderhavige niet gedeeltelijk kan zijn vervallen als de inrichting steeds in werking is geweest en daarin steeds bedrijfsmatig dieren zijn gehouden, niet onderzocht wat de omvang van de inrichting in de periode van 19 mei 1989 tot 1 maart 1993 is geweest. Als gevolg daarvan heeft hij niet toereikend gemotiveerd dat de vergunning van 19 mei 1989 niet gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust in zoverre, in strijd met artikel 7:12 van die wet, niet op een deugdelijke motivering. 2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal verweerder opnieuw op het verzoek van appellanten om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten moeten beslissen. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 7 februari 2007, kenmerk 1.2006.0183.001; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 667,83 (zegge: zeshonderdzevenenzestig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Breda aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Breda aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Van Grinsven Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007 462.